allisia,
denise...
live in de "who's afraid"...
De chauffeur, een gedrongen kerel met dikke snor, kwam als de duivel uit een doosje gesprongen. Hij inspecteerde het glas, en nadat hij had vastgesteld dat er geen schade was, kwam hij met moordende blik tot bij de greppel aangelopen. De termen waarmee een Fransman iemand voor rotte vis uitscheldt, waren Joseph minder bekend. Hier en daar ving hij wel iets op, maar hij kon er enkel om glimlachen, - een reactie die de woede van de man ten top dreef.
‘Zie dit!’ onderbrak Joseph hem, wijzend naar de spatten op zijn broek. Even meende hij dat de bestuurder over de greppel zou springen, maar blijkbaar had het reële gevaar dat een tweede treffer hem ongenadig het water in zou drijven, tijdig zijn ogen geopend. De kerel droop af.
Nu kreeg Joseph mooi de kans om op de achterbank te kijken. Ondanks het bevuilde glas was hij er zeker van dat de taxi geen passagier vervoerde. Dan moest de Borsalino ergens rondhangen of naar binnengegaan zijn. Maar gaandeweg sloot de eerste mogelijkheid zichzelf uit. Want behalve het voor hem uitlopende gezin, viel geen hond meer te bespeuren. Joseph bleef staan. Nu hij het gebouw, waarvan sprake in de huurovereenkomst, had gezien, viel het hem op dat het rolluik voor het venster aan de voorgevel, door de groei van een wingerd, die zich over de onderste helft van het afgebladderde houtwerk en tussen de spleten van de afzonderlijke latten had vastgehaakt, al jaren niet meer was opgetrokken. Het gaf iedere voorbijganger vast de indruk dat de hoeve onbewoond was.
Hij wachtte tot de volgende familie hem had ingehaald en vroeg aan een grijze heer in regenjas wie daar woonde. De man trok geënerveerd een wenkbrauw op en liep door, net zoals de rest van de familie. Alleen het jongste dochtertje, dat met haar poedel aan de leiband achteraan hinkelde, vond het nodig iets te zeggen. ‘Waarom smijt u stenen naar de auto's, mijnheer?’
(WORDT VERVOLGD...)
Zondagnamiddag bij mooi lenteweer. Met voorzichtige tred wandelde Joseph langs een naar Anatole France genoemd kasseiwegeltje. Hij had er speciaal op gelet door wie hij werd gevolgd. Voor en achter hem liepen enkele gezinnen van de buitenlucht, het heerlijke zonnetje en de rustgevende landerijen te genieten. Rekening houdend met zijn verstuikte voet en het ongemak van de moeilijk begaanbare paden, zou hij, zoals de meeste Parijzenaars, zeker ook al op zijn stappen zijn teruggekeerd. Hoewel het platteland hem meestal gauw verveelde, voelde hij zich opgenomen in een wieg van onschuld; alsof de natuur hem herinnerde aan de waarheid van zijn eigen leven, aan datgene in hem dat nooit wordt beroerd en altijd zal ontsnappen aan woorden, definities. Hij keerde terug naar een verre zondag uit zijn jeugd, toen hij aan de hand van grootvader naar de Leemskuilen wandelde. -‘Een ijl hoofd
vindt geluk
in sprookjes.’
Achter hem klonk het geronk van een naderende auto. Joseph ging aan de kant staan; het hobbelige wegdek in acht genomen, kwam het gevaarte snel aangereden. Zo kon de auto - een taxi - hem zonder gevaar passeren. Maar alsof het moedwillig gebeurde, deden de voorste wielen de modder tegen de berm hoog opspatten. Te laat om weg te springen! Verontwaardigd stelde Joseph vast hoe zijn broek en vest getekend waren door een spoor van bruine smurrie. Zijn razende vuist maakte een loze zwaai, - een impuls waaraan hij nodig lucht moest geven. De achteruitkijkspiegel gaf beslist een lachwekkend heerschap te zien; een aansteller die, bij gebrek aan een schuldige, de hemel ter verantwoording riep.
Wat hij van de passagier op de achterbank had gezien, kwam neer op een voorbijflitsend beeld. Terwijl Joseph noodgedwongen zijn weg vervolgde, probeerde hij die vaagheid te belichten door er ontbrekende lijnen en kleuren aan toe te voegen. Een van die elementen, kortbij het zijraam, oogde als een zwarte schijf, - de schuine rand van een borsalino, - met daaronder twee ogen vol leedvermaak.
De weg maakte een kromming. Tussen de begroeiing van hoge struiken langs de kant, werd eerst de doorgezakte nok van een dak zichtbaar, vervolgens een verweerde muur en ten slotte, midden verlaten weiden, het totaalbeeld van een bouwvallige hoeve. Hé, daar keerde de taxi reeds over dezelfde kasseien terug! Om ver genoeg van de plassen weg te blijven, sprong Joseph over de sloot. Het naderende voertuig afwachtend, greep hij een flinke aardkluit. De taxi passeerde en ineens, - alsof het buiten zijn wil gebeurde, - zag hij de klonter over de sloot vliegen en, zonder dat het zo bedoeld was, midden het achterste zijraam uit elkaar spatten. De taxi stopte.
(WORDT VERVOLGD...)
‘Justine hielp hem overeind. Alsof het een deur was, draaide zij het schilderij Manao Tupapao en duwde hem uit alle macht op de wandelgang van een denderende trein voor een ontmoeting met de Armeense aartsvader. Aan zijn hand liep een meisje met wit gezicht. Een engel zonder vleugels. Zij gooide haar handen in de lucht. Snippers van een verscheurde tekening dwarrelden over de beslijkte vloer. Zij bedankte ergens voor. ‘Sprokkel het raadsel bijeen. Probeer vooral niet eruit wijs te raken.’
‘Een ijl hoofd
vindt geluk
in sprookjes.
Wijdbeens springt de zee
over de hoofden,
schuimvlokken in de wind.
Arm of rijk:
verkopen zij hun veters
op het plein of elders.
Eender wat, de tijd maalt
en kent geen genade.
Genade wortelt nu.’
Om zich van deze onsamenhangende woorden te bevrijden, was tijd nodig. Misschien kon Annemie hem helpen. Hij draaide haar nummer en verontschuldigde zich voor het late uur. ‘Hoor eens, kwam de opdracht om me naar Parijs te sturen van baron zelf?’
‘O nee, het was de huismeester, in naam van de barones. Ik herinner me die autoritaire bullebak nog goed. Zeg eens, hoe gaat het ginds?’
‘Rot! De hele dag ziek geweest. Maar nu voel ik me beter. Tot ziens!’
Joseph hees zich omhoog en hinkte naar de badkamer. Hij begreep niet waarom hij Annemie had opgebeld. Nog minder begreep hij zijn vraag. Als gewoonlijk vertrouwde hij op zijn intuïtie. Voorzichtig liet hij zich in het hete water glijden: een stuk wrakhout, zwevend tussen de bodem en het dampende watervlak. Uitgerekend op het moment dat hij op een vreemd strand aanspoelde en meende zich daar van alles en iedereen te hebben bevrijd, rinkelde de telefoon; een ruwe schok, die hem tot het besef bracht dat hij de wereld wel kon loslaten, maar dat de wereld hem niet losliet. In gedachten zag hij Isabelle zittend op het puntje van haar stoel, klaar met haar uitleg waarom zij hem niet eerder kon bereiken. -‘Sinds Harold dat meisje kent, denkt hij nergens meer aan. Ik hoop dat hij zijn studies niet verwaarloosd.’
Niet bij machte om tijdig op te nemen, strompelde hij het bad uit om zich af te drogen en naar de balie te bellen.
‘Het was een dame uit België!’
‘Ha, meer hoef ik niet te weten! Merci!’
(WORDT VERVOLGD)