dinsdag 8 april 2008

de geur van nat haar IV - de fetisj I/2 I14


wat voorafging: 

na een vervreemdend tezamenzyn met renilde en viona, doolt vitalski diep in de nacht, met pyn in al zyn ledematen, kreunend door het pand van laatst genoemde...






I.4.
De gebeurtenissen buitelden echter voort en de Goden hoog in de lucht bleven zich wentelen langs onze aarde. Mijn verhaal maakte een zekere hink-stapsprong door de nacht; opeens schrok ik wakker – daar gingen wij weer – uit het midden van een stille sluimering, doordat mijn linkse arm kennelijk onder mijn pijnlijke rug in zithouding gekneld werd. Die hand daaraan voelde krachteloos en diende te worden gehanteerd met mijn andere hand.
Ik was een verdieping hoger geklommen - oorspronkelijk was ik in slaap gesukkeld op het gelijkvloers, bij het nodeloze vuur en precies tussen die twee aardbeiengrietjes in. Na pakweg een uur werd mij dat te warm, ik kreeg jeuk, vooral dan nog in mijn aangezicht en op mijn rug; daarom was ik maar weer opgestaan. Om door het huis te beginnen dolen als een beroepsnachtwandelaar.
Wat ik in het bijzonder moest zien te presteren, was zeiken. Dat ten eerste. Als een volle drinkbuidel, mijn blaas - zo gespannen. Dat zeiken scheen mij evenwel volstrekt niet te lukken - af en toe bewoog er zich een pijnscheut door mijn <...>, dat was al. Wat voelde alsof ik doodging! Daarna ging het dan evenwel over. Ik merkte hoe, zelfs op een zoete manier, de naweeën van alle drugs en alles wat dies meer zij, door mijn brein wilden beginnen zweten, woelen… Er was geen gisteren, geen morgen. Perfect werkelijk…
Zonder nadenken zag ik mij ermee doende, mij naar de salon van de bovenste verdieping te begeven, een zolderachtig vertrek, hetwelk ik overdag reeds had verkend; teneinde hier nu, voor een goed uur tenminste, bij een venster bezijden de trappen te gaan zitten roken en nadenken over literatuur. Mijn tabak er bijna doorgejaagd (= de tabak van Renilde), doch hoe schaarser, hoe lekkerder. En ik rochelde, hoestte – ook in essentie een fijne sensatie.
Ik dronk er een cognac bij, uit flessen waar deze verdieping mee vol stond.
Het eenvoudig los te schroeven venster gaf uit op een gekartelde horizon: die van het Nationaal Park Westhoek. Op een onverwacht ogenblik in de tijd viel ik opnieuw in slaap, als een jutezak op een bepaald luxueuze zitstoel; en daar nu met die vermelde, pijnlijke linkerhand ineens uit wakker geworden, lezers en vele lezeressen, beving er mij de volgende, bepaald surreële gewaarwording: uit dit woekerende loof zelf, vlak bezijden me, precies onder de vensterbank was er in dit marmeren, natte donker een buitenissig vogeldier mee begonnen, zeer ijverig voor zich uit te tjirpen. Luister eens met aandacht; zo’n gekke, onwereldse melodie… Als ware dit creatuur, hetwelk hiervan de brenger zou zijn, komen aangefladderd uit een vertelling van Duizend En Een Nacht… Wat voor een schril, gek tjirpend vogelgeluid toch? Van ver en toch ook van dichtbij - zo opeens, uit het niets?
Ik geraakte hiervan gemakkelijk overtuigd: dat dit letterlijk een betoverde vogel was, voor mij in persoon uit een hogere hemisfeer overgekomen. En meteen zag ik er ook de meer diepzinnige betekenis van in: dit ongerijmde getwinkel - dat, wezenlijk, niks weg had van, doch wel eenzelfde, rustgevende uitwerking genoot als een wonderlijk, bovenzinnelijk harpenspel… Ongeveer een jaar geleden gebeurde het dat, op bestelling van het dronken gesternte, het kwade oog, want dat bestond ook, zich met al zijn gewicht en geheel zijn inferno pal bovenop mij wierp, om mij te beheksen (zie vooral:‘De Geur Van Nat Haar, Deel Twee: Behekst’); dit zo raadselachtige, vast engelachtige vleugelbeest hier echter, het engelendier Samuël dat het zijn moest, mocht mij nu komen mededelen waarom dat leed, die metafysische gevangenschap die mij was opgelegd als een vuurproef van God, dat die beknelling nu onderhand, in de loop van uitgerekend de aanstaande nacht, en hopelijk voorgoed, zou kunnen worden verbroken - Hosanna, begreep ik opgelucht, klaar om mij stil op mijn knieën te wenden! Een allerlaatste keer met wat geluk alle doorstane miserie er weer uitzeiken, op de trappen desnoods, door middel van alstublieft één enkele, laattijdige, spontane guts, en den bozerik ware verdreven…
Onderwijl ik zulks overdacht, scheen die van bovenaf gezegende sprookjesmus zich gestaag weer te verwijderen. Als ontsnapt tussen mijn eigen slaap- en waaktoestand. (Het zou wel geen toeval zijn, zo kwam het tot mij, waarom ik zo manisch was geworden in uitgerekend een tijd toen ik, in het Faboert, woonachtig was op de vervallen, ronde hoek van wat werd geheten de Nachtegalenstraat. Om mij toch enigszins dichterlijk uit te drukken: de Nachtegaal Van Het Duister, die daar toen ogenschijnlijk tot mij kwam, mocht nu eindelijk, hier aan zee, voor deze hier, die van het Licht, worden ingewisseld. En daar hoefden geen kasbons of formulieren voor te worden verzameld, het ging vanzelf...)
Nog steeds zo werktuiglijk anders, haalde ik allerlei boeken tevoorschijn, welke ik een paar uur eerder uit de automobiel was gaan halen (ik ging nooit ergens naartoe zonder een minimum aan betrouwbare lectuur bij de hand.) Nog altijd droeg ik die brievenverzamelingen bij me van Chateaubriand (1768-1848), zoals nu reeds enige maanden lang. In een bijna onleesbaar minuscule druk. Voorts enkele nogal sullige stripverhalen, Ketelbinkie, Dokter Who (die laatste gebaseerd op de allereerste BBC-televisieserie…) Enkele zelfgemaakte manuscripten, met domme paperclips aan elkander gebonden, plus zelfs een paar lange gedichten, maar dan wel slechts in wording (iets over een zogenaamde “vismens”; schetsen voor een lang gedicht – wellicht ook daarover later wat meer...)
Toen viel mijn blik, noodlottig naar aard, weer op dat zo morsige kaft hetwelk mij onlangs was bezorgd: dat kleinood waarin een zogenaamde novelle, gedetailleerd opgesteld (ging de mythe) door mijn enige vriend aller tijden, wijlen Heer Olifant. Deze bladzijden hier zouden een door hemzelf goed uitgewerkt kortverhaal betreffen, met in de hoofdrol hemzelf… Het integrale geheel van deze curieuze notities van Heer Olifant werd getiteld (in handschrift) “De Ondergang Van het Schedeldak!” – inclusief dat pathetische uitroepteken, Heer Olifant zijn handelsmerk… Enige dagen terug had De Vilvis mij er lukraak vier alinea’s uit voorgelezen – bij De Caramel thuis...
Maar goed, - wat een stapel papieren, zodoende… Te gek, in feite toch… Die Olifant was toch echt ongelooflijk en zijn verbeeldingsmachten gingen ons eenvoudigweg het petje te boven…
Hij sprak ons hier nooit over aan, zelfs niet toen hij nog in leven was. Nochtans ging het om een verhaal waar hij kennelijk serieus aan had gearbeid, iets semi-pornografisch voor teenagers en jonge Moeders - reeds een ferme tachtig pagina’s had hij er al voor bij elkander!
“Eens kijken,” dacht ik hardop. “Het verhaal over ons zogenaamde Schedeldak! Die gehele ongein van ‘m…”
Okay dan…
Tenslotte had ik de ganse morgen nog voor mij.
Of ik nu uitgeput was of juist niet…
Al dagenlang klaarwakker…


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

reageer hier en nu