omdat ik tot donderdag in parys zit, zal er net zolang niks aan deze blog vernieuwen; om jullie toch bezig te houden, daarom hier niet één, maar twee serieuze lappen tekst uit myn autobiografie in wording.
gelieve my hier niet op te 'pakken', het zyn maar schetsen, er moet alles nog aan veranderen... en donderdagavond gaat het er weêr af...
voor dit eerste stuk duiken we wat verder terug in de tyd, naar 1997...
1.
Als anoniem student, het klopte, mocht ik literaire prijzen hebben gewonnen, een geplogen carrière binnen een respectabel, officieel kader was voor mij niet opzijgelegd. Zoveel was intussen duidelijk. Ik moest gewoon blindelings om me heen blijven grijpen, er zat niks anders op. Zodat ik, in deze sfeer, steevast op zoek was naar steeds weer een nieuwe ruimte, een loods of desnoods een verlaten garage, om mensen in te verzamelen, liefst zoveel mogelijk, zonder enig selectief criterium, opdat de boel zou imploderen. Dit om de gesubsidieerde snobs in mijn buurt een neus op te zetten. Maar ook omdat ik geloofde in het werk van sommigen van die onbegrepen kunstenaars in mijn omgeving, zoals Anton Van Schalkwijk, die aldoor niets anders dan wolken en vliegende koeien schilderde, en die jarenlang bezig was met het ontwerpen van wat hij noemde “een landingsbaan”; zo ook bewonderde ik het werk van Maarten Otten, welke vingerverver uit Geel zich wel eens onder zijn bed placht te verstoppen, puur vanwege zijn chronische paranoia. Ik geloofde in de poëzie van Jef Versmissen.
Een grote kick kreeg ik toen mijn grootste held van die tijd, Danny Mommens aldus, op een keer, ver na middernacht en in het gezelschap van een tiental anderen, halsoverkop in mijn eigen thuis binnenliep, al wist hij allicht niet eens waar hij liep, zijn vriend Luc Waegeman had hem bij zich;- precies rond die tijd begon het echter tot mij door te dringen dat mijn appartement dit soort kleine volksverhuizingen niet langer meer kon bolwerken. Het planché trok stilaan krom, het wel hoge plafond vertoonde bubbels van de nicotine, de keuken was een massacre. Ook voor mijn onder- en bovenburen hoefde het niet meer echt. Dus eerst was ik, zoals aangestipt, richting de Balzaal gevlucht, schuins tegenover café Hopper, en daarna naar de bovenverdiepingen van Het Quadrivium,- waar ook The Sands toen repeteerden; doordat de trappen er zo smal waren, moesten die muzikanten, wier groepje inmiddels wel op zijn einde liep (al werd hun enige cd toch mooi door Bill Janovitz van Buffalo Tom geproducet), hun versterkers met lange, knarsende katroltouwen langs die gehele, korrelende zijgevel zien op te trekken en/of weer neer te laten, echt griezelig om aan te zien...
In de maand februari van het jaar 1997 leerde ik, omdat zij dol was op mijn pas boven de doopvont gehouden roddelblad, een zekere Monique kennen, het prototype van een kunstenaarsvrouw, die welhaast iedere onhandige visionair die zij tegenkwam, uit de wind trachtte te zetten, al was haar eigen leven een puinhoop. Dankzij deze sterke, pril dertigjarige doorzetster kreeg ik toegang tot een kleine maar fijnzinnige galerij op het Eilandje, namelijk Pofferd Denul in de Nassaustraat. Hier zetten we geregeld een toffe eendags-expositie op poten, ingeleid door een talkshow, al had ik toch vaak de pest in ook; veel sleurwerk allemaal, en waartoe leidde het? Er gingen bovendien ook steevast allerlei dingen kapot. En ik schaamde mij om mijn Broers aldoor te moeten vragen om voor me in de rondte te rijden, om me te helpen de rommel allemaal op te stellen of weer af te breken, naar boven of weer naar beneden te dragen. Wat hadden zij eraan? Ik verkwanselde hun kostbare tijd met mijn bullshit.
Na verloop van enige slordig gespendeerde maanden werd die Monique wel een goede vriendin van me. De lieden wie zij omging, waren enerzijds dikke losers maar anderzijds grote meneren, voor wie zij muze speelde met veel ijver. Vanaf rond een uur of vier ’s middags ging zij al op café – “Eens kijken of we beginnersgeluk hebben,” zo noemde zij dit. Dan kwam Luc Tuymans binnen of Guillaume Bijl of Leonard Nolens - die laatste bracht ze wel eens mee naar me thuis, waar hij, beschonken, de meest aangrijpende, Duitstalige liederen uit mijn piano ramde, blaffend naar het plafond,- stervend, zich bijschenkend. Monique had dat stoïcijnse over zich, dat schijnbaar vanzelfsprekende, zoals wel meer volk dat, voor wie het iets interesseerde, te Zurenborg woonachtig was en café Het Zeezicht dan ook frequenteerde. ‘s Zomers klauterde ik langs een kastanjeboom tot aan haar drachtige balkon, waar zij, bij een paar flessen rode wijn, kennelijk een spelletje schaak aan het spelen was met een stoere maar zwijgzame kerel – een gast, zag ik, met lang blond haar en een aanzienlijke joint in zijn waffel,- iemand die zij Den Hellerik noemde – die naam kende ik wel; een zogenaamde stadsrakker, werkelijk; in haar ogen was ik echter minstens zo manhaftig als hij hier, en net zo geducht ook als Tom van Lowlands of Gori, Roerik of Pippe; al dit soort figuren die niet bekend waren van radio of televisie, maar enkel van de exclusief mondeling overgeleverde verhalen, en die het flegma, het manna, het karma, de caramel uitmaakten van Antwerpen Stad. Als je een van die architecten mocht zijn... Ach, dit zou juist onmogelijk anders hebben gekund – dat schorremorie, over wie aldoor geroddeld werd, had ook zelf al wel, op eigen beurt, van mij vernomen, intussen – in grond was ik zelfs veel erger nog dan zij... In mijn ongerustheid om mijn mannetje misschien niet te zullen kunnen staan, was ik immers in alle richtingen aan het overdrijven geweest, meteen zodra ik ter wereld kwam.
Monique tuitte haar bloedrode lippen,- haar welvende boezem, twee kokosnoten in kant, kwam boven mij te hangen. Ze had, als op bestelling van een voorspelbaar regisseur, wild en breed en naar alle kanten krullend, donkerzwart zigeunerinnenhaar. En ronde of maanvormige, zilveren oorbellen. Ze schaterlachte aldoor, en zoals de meerderheid van mijn lieven na Ginette werd ze gekenmerkt door een overdreven krachtige stem. Ze was altijd in het zwart gekleed. Mijn vriendinnen dreef zij tot uitersten, door haar eigen zorgeloosheid bij eender wat er voorviel. Ruzie met haar Moeder. Deurwaarders. Epileptische aanvallen bij te felle zonneschijn.
Ik lag op haar,- ik lag bovenop haar, en tezamen lagen we bovenop haar diep verende, krakende twijfelaar,- we schreven geschiedenis.
Op haar draaitafel: Zita Swoon,- “Bweurk, zet dat toch af, Monique...”
Met Bambi was het intussen, goed uitgerekend, al een jaarlang uit en daarna weer aan. Wie lag daar echter nog van wakker? In de prille lente van het jaar 1997 was ik uitgenodigd om met een deel van De Oranje Houtzagerij te komen musiceren bij een vriendin geheten Sarah Gevaert, op een van die veeltallige, telkens een gans weekend voortdurende feestjes welke zij gaf - voor grotendeels uit Antwerpen afkomstig volk - op haar artistiek bevlogen herenboerderij te Gerardsbergen, ofte Zarlardinge meer specifiek. Als enige van de groep was ik er blijven overnachten ook, letterlijk in een hooiberg in een van haar tot hotelkamer omgebouwde stallen, maar de volgende morgen liep ik er langs de reusachtige, van kakelend pluimvee voorziene binnenkoer naar de fraaie, naar vernis geurende theaterzaal; om er een goeie joint op te steken, en mij er aan de piano te plaatsen; al een tijdlang was ik aan het werk aan een soort van compositie getiteld “De Piramide Van Cheops”. Al een paar seizoenen lang flink aan het doortrappen, was ik, in grond; ik leefde “piramidaal”, zo stelde ik het, en ageerde opzettelijk alsmaar meer volgens zo irrationeel mogelijke impulsen. Een vijftal mensen dat zich vanmorgen, her en der, in de tribune wist, applaudisseerde af en toe vrolijk, onderwijl Dirk Fred, die toen een lichtman was bij de Opera, de oranje spots van daags tevoren weer deed oplichten – hij was de beste lichtman, moet gezegd, lezers, met wie ik ooit samenwerkte,- net jarenlang Wagner had hij belicht... Een asblonde mevrouw, iets ouder dan ikzelf, vooraan in de dertig was ze, kwam uit een gordijn tevoorschijn en zette zich aan mijn knieën, effenaf als ware ik de rattenvanger van Hamelen; ze begon mijn voeten te masseren, zij het teder, bijna zonder ze aan te raken; en ik speelde maar voort, verrek – zo’n droomtoestand; door de lucht van de natuur, de geiten, de paardenvijgen – “Terug naar de natuur,” dat was haar devies voor mij. Een paar dagen later trok zij zich bovenop mij, weer in de Stad aldus, bij me thuis, en sprak klaar en duidelijk:“Jongen,- gij moet terug naar de natuur.”
Dit was dus die eerder vermelde zogenaamde Romi, die mij definitief van Bambi zou losweken, zij het absoluut zonder Bambi tegen te werken, eerder integendeel.
Romi was zonder enige overdrijving een volstrekte nymfomane. Stond ze bij me thuis bij het balkonraam, maar zag zij dan beneden op straat een jongen passeren, bijna eender wat voor jongen, dan kon zij niet anders dan uitroepen – “Oei!”,- autenthiek opschrikkend,- “Die jongen – daar ben ik verliéfd op!!” Iedere dag opnieuw, de hele dag door. Op de Hollanderpaul, die tapte in café Hopper, en die daar nu zelfs alle muren wit aan het verven was, was ze nog meer tuk dan op een ander;- als we daar voorbij de vensterramen liepen, verzocht ze mij om principieel van haar een afstand van vijftien meters te respecteren; pas aan het Museum mocht ik haar weer bijbenen.
Eender wat er zich voordeed, verleende zij een seksuele interpretatie. Speelde er iemand in de buurt mooie muziek, bijvoorbeeld de trompetter Koen, woonachtig in de Pacificatiestraat nummer 70, dan meende zij:“Amai, die kerel zal wel al zéér lang niet meer hebben gevreeën!” “Waarom dan?” Vroeg ik. – “Omdat hij al langer dan twee uur aan het spelen is, tiens.”
Eigenaardige witte broodsweken volgden. Ik herontdekte het harde schaterlachen, in onbedaarlijke lachkrampen waar geen eind aan kwam. Bij Carola, precies één jaar eerder, waren het, wanneer we bij elkaar lagen, slappe lachaanvallen van nervositeit geweest; heden, zo merkte ik althans, ging het om een lachen vanwege de ogenblikkelijke tevredenheid, het abrupte wegvallen van obligaties en stress. In Romi’s wereld bestonden alleen Adam en Eva, zo geleek het.
Hoewel,- er vielen ook triootjes voor, met deze of gene andere vriendin van me. Vooral als het goed weer was. Waar ik vooral de klassieke god Faunus dan wel dankbaar om was... Mijn ideële tienerfantasieën schenen bewaarheid...
Zelf hield die Romi er een gehele resem ex-vrienden op na. Pas dankzij haar leerde ik in dit soort jongens een zekere schoonheid te ontwaren. In essentie waren het nochtans sukkels, duizend keer erger dan jij en ik. Voorts behoorde ook de toen nog onbekende beeldende kunstenaar David Claerbout tot haar harem. Een dodelijk jaloers iemand, zo legde zij me uit. Hij gunde zelfs zijn beste vrienden geen succes zolang hij het zelf zo moeilijk had, zo zei ze me.
Bijna al die jongens met wie ze omging, schenen bereid te zijn om haar te dienen, en wel zonder een minste tegenstribbelen, eender wat zij hen opdroeg. Meestal ging het erom dat ze haar huis mochten helpen verbouwen, ze verhuisde zoals een luizenjong overspringt van de ene vacht naar de andere. Maar in de mate waarin ze niet simpelweg crazy was, was ze verbluffend goedhartig voor die kerels. Ze deed me wel eens denken aan de figuur Sonja uit het boek “Schuld En Boete” van F.M. Dostojevski. Aan bijna al die vele, slungelachtige gasten bleek zij geld te hebben uitgeleend. Kort nadat ik haar leerde kennen, nam ze mij eens, op een zomerse dag, een lange namiddag lang mee op sleeptouw door de buurt van Sint-Andries en de Kloosterstraat; momenteel, zo legde Romi mij uit, zat zijzelf wat krap bij kas, in al die straten dewelke we nu aandeden, waren er jongens woonachtig die haar nog geld moesten. Vele duizenden pegels had zij voorgeschoten aan iemand die aan hoeren verslaafd was. Alsook aan iemand met een demente moeder. Alsook aan iemand die bij een geheime minares per ongeluk een kind had verwekt. En al die kloefkappers, die paljassen van het lot bij wie ze nu aanbelde, gaven haar ogenblikkelijk wat ze in huis hadden,- deze onooglijke zomerdag wel bijna niks, geen nagel voor de jeuk aan hun harige hol. Ze hadden echter een enorme eerbied voor haar, dat zag je.
Nu was ze, zonet nog, naar Deurne verhuisd, naar de Bairlemonstraat, alwaar ik haar ging opzoeken op goed geluk. Een zekere Stannie Peers, een magere, lijkbleke man die overigens veel te warm gekleed was voor de zomerse tijd van het jaar, was haar dakterras aan het repareren geweest en zat daar nu, hijgend, aan haar theetafel naar de blauwe lucht te staren. Al geraakte mijn savoir vivre geleidelijk aan enigszins aangescherpt, toch ging ik altoos nog gebukt onder de trauma’s van Ginette eerst en Bambi daarna; ik zag, kortweg, rivalen eender waar, dus dacht ook vanmiddag wezenlijk ogenblikkelijk:“Die hansworst,- die is er dus meteen alweer vandoor met mijn Romi,- zo vlug weeral...” Wat hoegenaamd niet het geval bleek. Met Romi begon die kleine wonde zich zodoende geleidelijk aan te herstellen. Ik kreeg de impressie dat ze me trouw was, op haar manier.
Maar niet dat ze mij veel rust gunde. Zo kreeg zij bijvoorbeeld, zo nu en dan, telkens op onmogelijk te voorzeggen tijdstippen, een vreemdsoortige koortsaanval, en begon zij dan bijvoorbeeld blootsvoets op een dweil te staan “dansen” (hoewel er geen muziek speelde); tegelijk beet zij zich dan, desnoods een uurlang, in haar eigen tien vingers, en wel zo erg dat zij bloedde; in ieder geval waren we buddies evenwel, alles was voorts in orde, ze was zeer goed voor mij, gaf me tosti’s iedere morgen, en ik voelde aan dat ze tenminste eerlijk tegen me was.
Die zonnige namiddag, toen zij die zekere heer Stannie, speciaal voor mij, de deur weer uit werkte, lagen we bezijden elkaar in haar witte bed, in dat kille, smalle huis van haar in de Bairlemontstraat; een beetje babbelend, zelfgerolde Belgam-sigaretjes rokend, een wijntje drinkend,- alles was in orde. Maar vervolgens, opeens, ging haar gsm af – Romi was de eerste die ik kende met een gsm in haar bezit - ik was trouwens meteen geïntrigeerd door dat stukje mechaniek, ik moest er meteen ook zo een hebben.... “Goed dan,- tot zo,” zo sprak zij.
En ze duwde zich van het bed af en kleedde zich aan. Zij het ditmaal niet in haar gebruikelijke, bijna jongensachtige kleren, haar slordige, geribbelde broek of haar lodderende blouse; ze trok, zag ik, merkwaardige, zalmkleurige, kanten lingerie aan en vervolgens een ultrakort, crêmekleurig rokje – helemaal niks voor haar, werkelijk. Ze begon zich uitgebreid te schminken – ook al niks voor haar. “Wat scheelt er, Romi?” Vroeg ik. Ze nam niet de moeite om naar mij om te kijken. Maar dan sprak ze, haar effen, hoog opgetrokken wenkbrauwen epilerend, half naar het plafond blikkend:“Het spijt me,” zei ze. “Ik wou u dit al de hele tijd vertellen, maar ik kreeg het dus niet over mijn hart. Ik kreeg het dus niet gezegd - dat ik een callgirl ben.”
“??”
“Voor een tijd was ik ermee opgehouden. Maar,” zei ze, “Ik ben er toch weer mee begonnen, ik heb het geld nodig. Ik ga niet in een Delhaize achter de kassa zitten.”
Dit had ik, zodoende, wis en waarachtig, totààl niet zien aankomen...
Niet dat ik hier nu aan doodging, maar desalniettemin betrof dit toch maar weer een zekere manier van creperen voor mij.
Wat kon ik echter doen?
“Wat gebeurt er dan?”
“Ik moet,” zei ze, “Naar een klant hier vlakbij. Ik kom over een uur of ten laatste twee uur weer terug.”
Ik vroeg mij wel iéts af, namelijk het volgende: of ik er wellicht, zoals het er nu voor stond, beter aan deed om mij hier meteen weer uit de voeten te maken,- wat zou ik hier alsnog uitsteken? Wat zocht ik hier? Ze nam mijn twee handen echter onzacht in de hare, alsof er ineens een wereldoorlog was uitgebroken daarbuiten:“Alstublieft – ik wil dat ge blijft.”
Ze keek me aan van zeer dichtbij. Het was duidelijk dat ze in nood was. Ze deed bijzonder nerveus en verstrooid. Zo deed ze wel vaker, maar nu snapte ik pas waar dat vandaan kwam.
Zo eindigde ik, zodoende, rechtop in haar kussenhoop gezeten in dat geruisloze, eenzame bed van haar. De hele toedracht van deze situatie, welke toch, op zijn zachtst gezegd, merkwaardig was, drong slechts in kleine en bescheiden golfslagjes tot mij door. Wellicht was er sowieso aldoor iets surreëels geweest aan onze romance; ik schrok nu immers wel, doch aannemelijk zou je normaal gezien, in een normale relatie, veel erger hebben opgekeken. Toch zeker de eerste paar minuten.
Versuft bleef ik, aldus, langduriger nog zitten waar ik zat. Een tijdje later bladerde ik wat door een van haar weinige boeken in huis – gedichten van Tagore...
Na nauwelijks een stonde was zij inderdaad weer terug. “Het viel goed mee,” zei ze. “Alleen maar op zijn buik gaan zitten, terwijl hij zich aftrok.”
Ze had het geld cash bij zich.
Een chauffeur was haar aan haar voordeur komen oppikken en weer komen terugbrengen.
Ze was aangesloten bij een klandestien escortebureau uit Berchem, “Cosmo”. Dit bureau leverde Europees, het gebeurde dat ze daar telefoon kregen van pakweg iemand uit Zwitserland; een of andere miljonair op hotel daarginds had er dan afdwingend behoefte aan, naar Romi mij uitlegde, om uitgerekend een Belgische prostituee een flesje in haar dijen te manoeuvreren; met die opdracht voor ogen nam zo’n meisje dan het vliegtuig...
Zo liep het dus maar weer, het levenspad van het Slangenmens. Nu was ik, van het ene moment op het andere, de minaar van een hoer. Ik bleef er wel kalm bij. Voor kameraden op café maakte ik deze curieuze samenloop van omstandigheden graag als volgt aanschouwelijk: eerst was ik getrouwd, doch moest ik het aanzien hoe mijn echtgenote bij me thuis werd opgehaald door haar minaar van om de hoek; daarna had ik een lief, doch moest ik het aanzien hoe die, opnieuw bij me thuis, werd opgehaald door uitgerekend mijn beste vriend; en nu was ik zodoende de minaar van een griet die bij mij of bij haar thuis werd opgepikt door klanten.
Een andere, misschien wat minder tragische kijk op dit feitenmateriaal: doordat Romi, zo rekende ik het uit, voor haar klanten exact tweeduizend frank per uur kostte, maar ikzelf soms dagenlang aan haar zijde leefde, ook exclusief, was ik principieel een miljonair.
In navolging van die eerste keer, vond ik op de meeste ogenblikken wanneer ze bij een klant was, zoals ze dat noemde, relatieve rust bij klassieke letterkunde. Homeros, Seneca, Julius Caesar zelfs.
Toch liep het op de duur,- of beter gezegd: algauw -, verkeerd, onvermijdelijk. Aan sommigen van haar klanten had ze mijn persoonlijke telefoonnummer doorgegeven, zodat die kerels, wanhopig op zoek naar een manier om te weten te komen waar zij ergens uithing, na een tijdje allemaal naar mij begonnen te bellen. Aanvankelijk vond ik het, op een zekere perverse manier, wel opwindend als zij sommigen van haar collega’s mee naar me thuis nam,- ik kon dan wel niks aanvangen met die meisjes, maar ze oogden blits en ze chauffeerden mij graag genoeg met hun onbetaalbare sportwagens naar mijn repetities, mijn schamele optredens, mijn feestjes her en der. Het werd pas goor toen de klandizie, zogezegd, ook voor dié meisjes naar me begon te bellen. Het gebeurde wel eens dat er van die slecht gelikte beren voor mijn deur beneden met mekaar stonden te ruziën. Op een avond was ik bij me thuis een doek aan het schilderen, een zelfportret op karton, om wat te relaxen, maar was, zonder Romi zelf erbij, iemand van die krankzinnige drommels bij me binnengevallen, een baardaap die ik al wel eens was tegengekomen en van wie Romi mij had verteld dat hij, of ik het geloofde of niet, uit de gevangenis was ontsnapt. Om van de barre nood een relatieve deugd te trachten te maken, vroeg ik hem vriendelijk:“In welke kleur zou ik mijn ogen schilderen?” Bij wijze van kordaat antwoord, zo zag ik het plaatsgrijpen, haalde die miskleun een revolver uit zijn lange jas. Hij knalde ronduit een kogel door die tekening. Wat een oordovende knal teweegbracht, zo erg dat de buren er ditmaal wél de politie bijhaalden.
Het leeuwenaandeel van die mooie meisjes, de collega’s van Romi bedoel ik, was compleet overstuur, doorgaans. Zo viel het eens voor, op een keer in het eethuis Patine, bij mij om de hoek, dat iemand van die mooie meisjes met haar linkse elleboog in een gloeiend hete kop koffie hing; toch merkte zij daar zelf niks van, zolang niemand haar daarop attenteerde. Pas toen ik voorzichtig zei: je hangt met je elleboog in de koffie, zei ze:“Au!!”
Het speet mij ten zeerste, vanzelfsprekend ook, dat sommigen van mijn eigenste, vaak ietwat lichtzinnig aangelegde vriendinnen van toen, door mijn schuld met Romi kennismaakten en daarom het Noorden kwijtspeelden; tenslotte wilde ik er écht niks meer mee te maken hebben, eens ik vernam dat zij en zo één goeie vriendin van me, tezamen naar de Crowne Plaza waren vertrokken – teneinde daar met zijn tweetjes het ganse Zweedse elftal te gaan bedienen. Die vriendin van me had gewoon geen benul waaraan ze begon, ze deed dit klaarblijkelijk, dacht ze, voor het avontuur – om er nadien een jaar lang van in shock te verkeren.
Op een dag had Romi eens voor mij en voor de vliegende koeienschilder Anton van Schalkwijk uit de Eduard Pécherstraat een spaghettischotel met hasjiesj bereid,- ze had hier echter kilo’s te véél van die rotzooi doorgeklutst; nog voor ik vijf happen naar binnen had, voelde het reeds aan, plotseling en opeens, alsof mijn hoofd van mijn lijf wegzweefde – de ergste keer sinds toen in Engeland, hoeveel jaar terug alweer... Ik bewoog mijn linkerarm – maar dan leek het of mijn ware linkerarm deze beweging pas later, in slowmotion achternakwam... Ook Anton reutelde, terwijl hij zich op het tapijt legde:“Het lijkt wel... Of wij ons onder water bevinden...”
Grosso modo was Romi mijlen, en vele mijlen daarenboven, te destructief voor mij. Het was, puntje bij paaltje, eenvoudigweg onmogelijk om met zo iemand te willen blijven samenleven. De ene keer volgde zij een computercursus, de andere keer ging zij naar een of andere tekenacademie. Op een nacht te Deurne, op een ogenblik toen ik mijn zaakjes stilaan op een rijtje kreeg en relatief hard moest werken, maakte ze mij wakker met veel geweld – waarom?? Omdat ik, vertelde zij me, werkelijk halfkrankzinnig zoals ze soms was, in slaap zou zijn gevallen met mijn rug naar haar toe. Dat vond ze gewoonweg niet kunnen.
“Wat??”
“Ik kan niet hebben,” zei ze, “Dat ge met uw rug naar mij toe ligt!”
En dan voegde zij er nog aan toe:“Wat doét gij hier eigenlijk!!”
Ik was serieus pissig - temeer daar ik de volgende ochtend dus iets belangrijks voor de boeg had, iets voor de televisie. Ik raapte mijn dunne kleren van de grond en maakte mij uit de voeten, niet zonder haar eerst nog, uit de grond van mijn hart, deze volgende afscheidswoorden toe te blaffen:“Ontploft in de hel!!”
Zo fietste ik door de schemerige nacht, op mijn rammelbak met vooraan een platte band, langs de kasseienwegen van de Schijnpoort naar huis, naar mijn gezellige stulp helemaal op het Zuid terug...
Dit scheen wel degelijk mijn lotsbestemming, lezers en vele lezeressen, gedurende die velerlei, nutteloos verwaaide jaargetijden van toen: door de Antwerpse nacht te fietsen, veelal door toedoen van onbesuisde mevrouwen. Ik wou well dat het anders was, dat ik er mijn tijd niet aan verspeelde, maar vooralsnog was er geen ontkomen aan. Het gesternte zelf dicteerde het mij.
2.
Gelukkig: door, het voorbije voorjaar, het afscheidsconcert van Circus Bulderdrang in de Bourlaschouwburg,- een voorstelling waarvan het cijfermatige succes reeds maanden op voorhand viel af te leiden uit wat er in de media verscheen -, had Bert Verhoye er bij onze groep op aangedrongen om na de zomer alsnog, voor de laatste keer, maar die verkondigde split dus ten spijt, een volwaardige voorstellingenreeks bij hem thuis, in De Zwarte Komedie, op poten te zetten, zowaar gevolgd door een heuse, intensieve toer door Nederland. Ons gehele Circusgedoe had ons tot dusver, in al die tijd, geen bestendige halve frank weten op te leveren, zelfs aan dat optreden in die uitverkochte Bourlaschouwburg verdienden we niets, we waren stilaan een beetje versuft van armoe, zodat het een kleintje was om voor dit project, dat vooreerst netjes zou worden uitbetaald, onze onderlinge conflicten simpelweg opzij te schuiven en weer te beginnen met een propere lei.
Meer specifiek luidde de opdracht, een stuk te brouwen rond de Russische zelfmoorddichter Majakovski. Met oog op de financiële kant van het plaatje, reduceerden we de bezetting tot ons gevieren: Geert Beullens, Philip Osier, Dominique Osier en ikzelf. Voor de gelegenheid zouden we, in navolging van de Russische schrijver zelf toen die nog leefde, ons hoofd laten kaalscheren - nooit halve maatregelen bij Bulderdrang! Aldus kwam Philip Osier, zoals afgesproken, begin oktober van het jaar 1997, om de repetities aan te vatten, in de Keistraat naar binnen gewandeld: volstrekt zonder nog één enkel haarsprietje op zijn bleke schedel - maar zelf was ik van deze maatregel,- al was die, geloof ik, oorspronkelijk zelfs mijn eigen idee geweest,- lafhartig teruggekrabbeld, hopend te mogen passeren met een vleeskleurige muts. Amper een halfuur daarop zag ik echter ook Geert en Dominique, één na één, zonder hoofdhaar langs de vooringang komen binnengewandeld. Ik schaamde mij om mijn eigenste knijpkonterigheid. Met tegenzin liet ik Bambi en haar tondeuze dan maar overkomen, en zo geraakte dus ook, ter besluit, mijn eigenste lange haardos integraal verwijderd. Wat verre van verstoken was van symboliek; gedurende mijn voorbije halve decennium als aanstormend nachtburgemeester op het Zuid, had ik een onbeheersbare, verknoopte, welhaast vertakte haargroei van op de duur langer dan honderd en twintig centimeters lang gecultiveerd. Nu plotseling zag ik eruit,- ik kon wel blèren, letterlijk -, als een jonge concentratiekampgevangene. Zeker na de eerste vier of vijf dagen dagen, zodra zich daar op mijn schedeldak zo’n typische, grijzige, donzige soort stoppelhalfrond ontbolsterde. Nu pas snapte ik de benaming van het groepje “De Pluchen Planeet”...
De voorstelling die we, zonder veel omwegen, uit de grond stampten, zou op de keper iets prachtigs blijken, meer dan zomaar aannemelijk de mooiste, plus alleszins de meest poëtische Circusvoorstelling van allemaal. Door de overdreven belangstelling voor het afscheidsconcert een halfjaar eerder echter, en wellicht voornamelijk doordat dat concert zelf werkelijk fenomenaal vervelend, erbarmelijk en weerzinwekkend was geweest, vond het publiek zijn weg niet meer naar ons. Halfledige tribunes werden ons erfdeel. En toch ervoeren wij die feitelijk maar nauwelijks als een ongemak. We werden een beetje gezalfd, dit seizoen; er waren geen ruzies meer gaande, en de sfeer was tegengesteld aan droef,- in het ergste geval palliatief af en toe.
De Nederlandse toernee voor het stuk rond Majakovski werd op poten gezet Harry Kies, aldaar de meest gerenommeerde boekingsagent voor cabaretiers (veel later zou hij zich ontfermen over de performer Wim Helsen.) Zijn brochures waren reeds gedrukt: we zouden naar de schouwburg van Dordrecht trekken, en naar die van Rotterdam, Leiden, Amersfoort, Groningen; dit hele project werd echter, verbluffend genoeg, afgelast zelfs nà de valreep nog, doordat deze Harry Kies pas laattijdig naar onze voorstelling was komen kijken; volgens Bert Verhoye had de man zich persoonlijk geviseerd gevoeld, en zelfs beledigd, door een scène waarin we een stel overjaarse, verwaterde hippies naspeelden en uitlachten.
Om ons enigszins te trachten troosten, regelde Bert zelf voor ons, inderhaast, een kleine voorstellingenreeks in de Stadsschouwburg van Amsterdam. Bij nader inzien, eens we daar arriveerden met onze camionette vol rotzooi, klaar voor de coffeeshops en het succes, bleek het te gaan om de zolderruimte van deze schouwburg. Waar iedere avond wel een twintigtal belangstellenden voor ons placht op te dagen. Na zo’n voorstelling kwamen die ons dan zeggen:“Heel erg léuk,- maar waarom dragen jullie nou zulke rare schoenen??”
En toen was het Bulderdrangverhaal voorgoed voorbij.
Via Romi kwam ik in aanraking, zoals alreeds aangekruist, met de hierboven immers al vermelde Stannie Peers,- terzijde de Vader van het wereldvermaarde fotomodel Kim Peers. Deze merkwaardige Stannie zat op dit ogenblik, aldus op dit zekere kruispunt in zijn leven, wezenlijk, in zak en as, mij docht; hij had een zaak gehad (een handel in wat? Dat kwamen we nooit precies te weten), maar juist toen we elkaar ontmoetten, was hij daags tevoren zo failliet als een bokaal plat water verklaard. Defaitistisch grijnslachend, overhandigde deze krijtgrauwe veertiger mij de ingewikkelde sleutelbos tot zijn luxueuze handelspand, zeggende letterlijk:“Maakt er een speeltuin van, wat mij betreft. It’s all yours.”
De ruimte welke hij me zodoende zomaar en gratis toewees, als alternatief voor galerij Pofferd Denul op het Eilandje, lag in het hartje van de swingende Kammenstraat. Het zuidelijke Zuid was uitgezogen aan het geraken, de Pacific was naar elders verhuisd, de Southsite was er allang weer mee opgehouden; meer gezellige volkscafés zoals Het Papegaaike waren verhuisd naar de Noorderdokken of ingestort zonder veel meer. Uitgerekend vanuit de Kammenstraat woei er plotseling een frisse bries door onze contreien, met sportieve kledingzaken, drum-and-base-platenwinkels en een bepaald sexy theaterticketbureau. Op al deze plekken mocht ik op de koffie. Ook was er, boven alles, een hippe seksshop, welke mij zo nu en dan sponsorde; de landelijk vermaarde “Erotische Verbeelding”, gerund door, onder meer, de toenmalige vriendin van Mauro Pawlowski. Dus in het midden van deze opflakkerende wijk beschikte ik klaarblijkelijk, zomaar en opeens, over een expositieruimte, een heus bureel met alles erop en eraan, plus nog een ander, langwerpig, marmeren vertrek met zelfs twee eigenhandig ineen te vijzen podiums - en, niet het minst, een bepaald opvallende etalage, waarop algauw in kolossale verfletters “De Ysfabrik” pronkte. Het bleef derhalve, kortom, een tijd van rondhangen, toch wel. Wel meer twintigers wisten op het ogenblik in de geschiedenis zelf niet meer, misschien door de vele joints, of ze nu nog altijd aan het studeren waren of niet, of ze een relatie hadden of niet, of ze dood wilden of niet; en die vaak echt een beetje krankzinnige creaturen waren het, althans bij uitstek, die hun weg naar mijn antitheater wisten te vinden. Iedereen deed hier eender wat,- alles liep er door elkaar; Grieks sprekende fotografen, het meidengroepje The Linky Toys (van Tine Lammers, die ooit nog, tien jaar later, de Moeder zou worden van een van mijn vier beminde Petekinderen.) Mijn vriendinnen waren constant mensen aan het opbellen om te vragen of ze niet wilden komen. Vooral journalisten vielen we lastig. Rudy Tollenaere volgde ons op de voet in Het Nieuwsblad. Bovendien verscheen, bij de verhuis van Pofferd Denul naar dit geheel nieuwbakken gekkenoord, mijn roddelblad voortaan strikt wekelijks, iedere dinsdag, omdat er ook iedere dinsdag optredens waren; De Ysfabrik werd een collectief, een - zeg maar gerust - neodadaïstisch ensemble dat, na zogenaamde “live examensessies”, op verplaatsing trok bovendien, naar het Theatercafé in Turnhout, de club Cocteau in Gent, de kelders van Blauw Vier in Berchem, het Daklozencentrum in de Antwerpse Steenhouwersvest; welke bepaald afmattende, stug aangroeiende chaos, achteraf gezien, een flink jaar lang zou voortduren, net zolang totdat het fort dat als uitvalsbasis had gediend, rond Kerstmis 1998, ei zo na afgebrand geraakte, door toedoen van een paar wierookstaafjes van Stannie (vandaar sindsdien zijn bijnaam “’Pyromaan’ Stannie”); toen moest de janboel dus toch weer worden afgesloten en verzegeld – door, opnieuw, de politie.
Die politiemensen begon ik stilaan goed te kennen. Enerzijds vanwege dat geval met die revolver in mijn huis, anderzijds, eerder reeds (nog ten tijde van mijn echtscheiding en daar de neerslachtigheid van) vanwege het feit dat ik, in een vlaag van zuivere verstandsverbijstering, niks minder, op een nacht in februari, met de naarstig afgebedelde hulp van mijn Broer Jeroen, aan het sluikstorten was geslagen – uitgerekend, bij nader inzien, in wat “de Hof van de Rijkswacht” wordt genoemd, aan de brug van Luchtbal; bovenop die welbepaald onnodige stapel achtergelaten, wanhopige huispuin van me, had er een postkaart geprijkt met daarop mijn naam en zelfs mijn adres – “Zonnige groeten!!” Zo hadden die agenten mij weten te vinden... En tenslotte was iemand van onze getrouwe gasten in de nieuwe Ysfabrik de beruchte, door de politie als Jerry door Tom achternagezeten anarchist en fietsendief Peter Terryn (niet te verwarren met de bijna gelijknamige auteur), wiens hobby eruit bestond om van agenten matrakslagen te incasseren, en voor welke passie hij het dan bijvoorbeeld weigerde, en bleef weigeren, zich bij naam kenbaar voor ze te maken. “Hoe heet ge?” Vroegen ze hem. “Dat zeg ik niet!” En dan gaven ze hem een mep. En dan vroegen ze hem opnieuw:“Hoe heet ge?” En zo maar voort. Bij een eerder rel in de Kammenstraat, waarbij Peter, tezamen met enkele andere, straalbezopen zogeheten Ysfabrikkers, een stel passerende, aardig uit de kluiten gewassen Marokkanen had opgehitst, kwam een van de opgetrommelde agenten mij Diets maken:“Gij doet weinig verkeerd, Vital Baeken, maar ge moogt uitkijken met het volk waar gij mee omgaat.” Op dat ogenblik had ik mij al verstopt op het bureau - niet voor die agenten, maar wel voor die rel...
Deze schier onophoudelijke sliert van kille druktes en zenuwslopende prullerijen ten spijt, of wellicht – uiteraard - juist in grote mate juist door toedoen daarvan, was ik er, meteen na het débacle van de Majakovski-voorstellingen, kort voor de overgang van 1997 naar 1998, overnieuw uitermate berooid aan toe, buitendien met nog minder vooruitzichten voor ogen dan ooit. Ik dacht: ik ga mij inschrijven bij General Motors - teneinde daar aan de band werken tot ik verkwijn. Voor menig lezer misschien een evidentie, voor mij allerminst. Ik had nu eenmaal twee linkerhanden en geen enkele rechtse. Ik liep altijd nog verloren op vier vierkante meter, had schrik van grote en ook kleine honden, wist niet eens hoe je een cheque moest invullen – ik kon, kortom, niks. Ik wist niks en had niks. Vandaar juist mijn behoorlijk abstracte universum - een zeer moeilijke stiel om vol te houden: de “Art Of Being Vitalski” (een uitdrukking van de organisator Marc Verstappen), eind jaren negentig; maar ik moest er wel mee doorgaan, er was geen alternatief, voor zover ik het kon verkennen.
Meer dan vijf jaar geleden was het gebeurd,- op de kalender lazen we toentertijd het jaar 1992 -, dat ik mij officieel in Antwerpengrad aan de Schelde liet gedomiciliëerd worden. Ik was toen naar de Stadsdienst gemoeten voor een identiteitskaart; behalve je naam en je adres werd daarop, in die dagen, ook je beroep expliciet genoteerd; “Beroep?” Zo vroeg, vanachter het loket, de ambtenares die mij diende derhalve, een onooglijke dame met opgestoken haar. Ik dacht hier haastig over na en repliceerde:“Dichter.” Aan een persoon wat verderop, een iets oudere, bebrilde mevrouw achter een ander loket, vroeg de persoon die mij voorthielp:“José,- dichter; is dat een beroep??” “Eh...” Aldus die José. “Bah jok,” zei ze. “Schrijf dat maar op.”
Dichter werd het...
Nu waren we zodus, in vogelvlucht genoteerd, in het voorjaar van 1998 gestrand, meer dan zestig afmattende lange maanden verder in de tijd: en weinig anders was het gebleken, dan wel een radeloos om mij heen schoppen - teneinde niet in de totàle vergetelheid terecht te komen. Er viel nergens iets bij te verdienen. Mijn uitkering was, in de loop van die voorbije kermisorgels, integraal in elkaar gestuikt: van 35.000 naar 28.000, daarna naar 20.000 - tot, op het einde van de rit, 6.500 frank per maand. Zodat ik er, na hier nog eens een maand over te hebben getobd en gemijmerd en gekniesd, weinig beters meer op vond dan me, in plaats van bij General Motors, bij het OCMW, in de Korte Ridderstraat nummer 18, te gaan aanmelden. Een onderneming die geen lachertje zou blijken. Eens daar, na drie of vier uitputtende kruisverhoren, schoorvoetend aanvaard, werd je om de haverklap opgeroepen voor een prangend evaluatiegesprek, soms tot drie keer per week toe. Mijn persoonlijke begeleider was toevallig wel een grote fan van me, een zekere Dries Snels, die al mijn optredens had gezien. Volgens hem zocht ik dit tragische lot, tussen de beslagen, vergeelde reclameborden voor goedkoop aangeboden melkflessen, helemaal zelf en vrijwillig op - uit nieuwsgierigheid, sprak hij, naar de ervaring. Mogelijk had hij gelijk, wie zou het zeggen? De enige jobaanbieding die mij echter wél had weten te bereiken, betrof, al had ik geen aggregaatsdiploma, een betrekking als leraar Engels in Anderlecht. In Anderlecht!!... Ik belde naar die school in kwestie; eens ik doorhad dat het om een katholieke school ging, legde ik ze in zeven haasten uit dat deze betrekking niet minder dan botste met mijn geloofsovertuiging. Wat als een plausibel en zelfs een legaal alibi gold. Daar was ik dus weer vanaf - maar waarom werd ik, lezers, nooit eens gevraagd om een radio- of een televisieprogramma te maken? Als het mij was verlopen zoals een Hans Otten, wat zou ik hier dan, in het Dienstencentrum De Oever, verloren zijn geweest? Mijn laatste greintje zelfvertrouwen geraakte hier platgedrukt.
Deze bepaald zieke en uitzichtloze toestand, als een moeras dat automatisch uitdijde, maakte mij, begrijpelijk ook, ongeveer suïcidaal. Met overal rond mij in huis, ook dit, die stapels en stapels volstrekt nutteloze literaire manuscripten van me... Dagboeknotities en prozagedichten, romans die halverwege in een fuik verzandden, verzwikkend onder stijlmaniërismen ook, alsmaar erger. Ik wist dat onderhand zelfs mijn eigenste Moeder, voor het eerst, in de nederige stilte die haar in deze kenmerkte, ongerust was beginnen te geraken, ik vond het rot haar dit alles te moeten voorschotelen. Niet dat ik een luierik was,- ik rustte geen halve minuut! Het leek gewoon of ik aldoor superpech had.
Ik belde weer eens naar Monique, die troostte me wat,- op de achtergrond speelde toen, bij haar thuis, de Gymnopédies van Erik Satie... Ze zei:“Ge kunt altijd bij mij een boterham komen eten.”
Dan legde ik weer in, doch meteen daarop ging de telefoon, nog terwijl ik de hoorn in mijn hand hield - Bert Verhoye, van De Zwarte Komedie; hij wilde me, vertelde hij me klaar en duidelijk, dit voorjaar nog, namelijk vanaf begin april, in zijn eigen gezelschap aan het werk zetten. Dus niet, sprak hij voor alle duidelijkheid, voor een gastproductie, zoals de eerdere keren, maar voor zijn eigen productie,– en welteverstaan met een maandlooncontract. Voor 42.000 frank netto per maand.
Ik deed een meer dan denkbeeldige koprol door de woonkamer...
Op zijn bureau in de Leguit, bij het tekenen van de papieren, deed ik hem de volgende, pathetische bekentenis cadeau:“U redt mijn leven.” “Ach, kom,” zei Bert lachend. “Dat leven van u is nog maar juist begonnen.”
De Zwarte Komedie beleefde een zekere heropflakkering dat jaar, bijzonderlijk vanwege het hoge niveau van de acteurs die Bert op dit moment toch weer rond zich verzameld had: de charismatische Noureddine Fahriri, toen reeds een televisieberoemdheid als het personage “Mo” in de soapserie “Thuis”, en voorts de wat ouderwets aangelegde maar gedegen, perfectionistisch aangezwengelde acteur en muzikant Frank Verdru, eveneens gekend van de tv, in de wel minder vermaarde serie “De Burgemeester”. Frank woonde in het verre West-Outer, voor het toneel logeerde hij tijdens de weekends in Antwerpen. Bert Verhoye had hem opzettelijk in het saaiste hotel ter wereld ondergebracht, het Dockshotel op de oneindige, tochtige Noorderlaan, zuiver om hem te treiteren. Zo was Bert dus wel nog steeds, altijd kat en muis met zijn eigen personeel...
Het eerste stuk waarin ik voor hem mocht opdraven, “Lang Zullen Ze Leven”, was een afrekening met zijn eigen ouder worden, maar vond ik tekstueel zo fleps, zo beschamend werkelijk, dat ik zelfs mijn beste vrienden er niet voor durfde uit te nodigen. Hier en daar zat er wel een fraaie passage in ook, maar vooral mijn eigen rol was potsierlijk. Enkel en slechts alleen door dat zo plotseling mij te beurt gevallen looncontract evenwel, het eerste dat mij ooit in de schoot viel, ging mijn hart sneller kloppen. Eindelijk kon ik door de Fnac lopen zonder aldoor neen te hoeven te zeggen tegen eender welk boek of cd dat mij aantrok. Eindelijk kon ik eens op restaurant.
Nog meer financiële meevallers maakten hun opwachting,- wat ik uiteraard moeilijk op voorhand al weten kon. Een sterveling kan bijna niet anders dan zich voortbewegen van dag naar dag, als springend van de ene ijsschots naar de andere, biddend om, zonder al te veel kleerscheuren, de overkant te zullen bereiken.
3.
2 juni 1998 zou ik opnieuw in het huwelijk treden. Niet werkelijk, maar wel zou het een stunthuwelijk worden. Ik leerde Irene Vervliet, de gelukkige in spe, vijf jaar eerder al kennen, in De Zwarte Komedie maar weer, toen de regisseurs Bart Van Nuffelen en zijn siamese tweelingbroer Jowan Petit daar bezig waren met hun afstudeerproject voor het Rits - hun eindwerk in het theater heette “Iet Van Tolstoï” (sic), en behalve veertig andere acteurs en actrices stond ook Irene op hun scène, bijzonderlijk voor een hilarische maar ook vervreemdende vertolking van het lied “Land Of Hope And Glory”.
Irene werd geboren in 1928 als een door en door Antwerpse nachtegaal. Haar Grootouders handelden in koffiebonen – in de Provinciestraat zie je nog steeds de afgebladderde reclamegevel “Koffiebonen Vervliet”. Enigszins tegen de wil van haar Vader in was Irene een operazangeres geworden. Ze zong in het koor van de Antwerpse Opera - zolang het duurde, ze moet er namelijk ziekelijk koppig en eigenzinnig geweest zijn, net zolang en zo erg tot zij er op de duur werd overgeplaatst naar de administratieve afdeling. Al bleef zij zingen; zij ontpopte zich - met overtuiging, alleen al omdat zij levenslang een pakje Bastos per dag consumeert - binnen het genre van het café-chantant.
Met haar eenvoudige maandloon, een gebruikelijk middenklasseloon, niks exuberants, slaagde zij er toch in, door obsessief te sparen, zich een regelrecht kasteel aan te schaffen in het midden van de stad, recht tegenover de oostelijke zijkant van de Zoölogie, met uitzicht op de giraffen. Haar indrukwekkende, antieke woonst bestaat uit vijf reusachtige verdiepingen met overal kroonluchters, verbeeldingrijke smyrnatapijten, hoge deuren;- een waar labyrint. Haar benedenverdieping richtte zij in als een theaterzaal, inclusief een klapstoeltjestribune en een respectabele vleugel. (wordt vervolgd)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
reageer hier en nu