zondag 14 maart 2010

in memoriam, door manu


ANNEKE

 

Onderstaande tekst is helaas niet verzonnen. Elke lezer wordt uitgenodigd zijn steun te betuigen op de Facebook-profielpagina: ‘Manu Bruynseraede.’

O God, dit is zo vreselijk ...

 

‘Love will tear us apart again’

 

(Joy Division)

 

Anneke, je fotootje staat hier op mijn bureau en zal er nooit meer afkomen. Een vierkant rood metalen plaatje met een uitsnijding in de vorm van een hartje. We staan erop in profiel, elkaar innig kussend, tot borsthoogte. Je zit op mijn schoot, ik kijk naar je op - dat heb ik altijd gedaan - en je omklemt mijn schouder met je hand. We kussen elkaars mond met gesloten ogen en je halflange, blonde haar valt over je voorhoofd, in je hals, over je schouders.

 

We leerden elkaar kennen in een nu niet bepaald romantische omgeving - een psychiatrische instelling, nochtans mooi in het groen. Ik was er nog niet zo lang patiënt en werd er behandeld voor manisch-depressiviteit. Jij was er al wat langer.

 

We zaten niet op dezelfde afdeling, maar kwamen elkaar geregeld tegen in de gangen, de eetkamers, ontmoetingsruimten en buiten, op de wandelpaadjes, aan de wei met de hertjes en de struisvogel. Onze 'vlam' zou pas enkele jaren later overslaan, maar ik vond je toen al een opvallend en mooi meisje. Mooi, daar is iedereen het altijd over eens geweest, ben je altijd geweest. Eén meter tachtig, prachtige blonde haren, blauwe ogen als vijvers bij maanlicht, in je linkeroog zat een bruin vlekje.

 

Je was een populair meisje. Je had toen een flirt met Dirk, een hele goede dichter en een verstokte Bowiefan. In die tijd was je gezicht iets magerder, je jukbeenderen staken wat feller in je gelaat, en ja, er was niet veel fantasie voor nodig om in je gezicht dat van Bowie te zien. Hij heeft ook van die verschillende ogen, hé ...

 

Je was een fan. Je was erg onder de indruk van het nogal duistere Warszawa.

 

Wij beiden kwamen al eens bij van de medicatie. Je vond me maar een verwaand ventje, met mijn ronde ziekenkasbrilletje en mijn haveloze uiterlijk. Je zag me niet staan. Ik jou wel.

 

Je was zo grappig, je liep altijd zo druk rond ... later zou ik uitvinden dat je zo'n overweldigende, absorberende indruk maakte omdat er een diepe tragiek achter schuilde. Je had verlatingsangst, je rug deed zo'n pijn en je kloeg over depressie. Wij zaten daar nu éénmaal niet voor niets hé.

 

Enkele jaren verstreken. Ik geraakte eruit. Ik begon mezelf weer te verzorgen, begon weer te schrijven, te schilderen, mijn vrienden van weleer te bezoeken ... iets heel dieps in me was veranderd. Ik was tot de vaststelling gekomen, na dat gevoel zo'n tien jaar kwijt te zijn geweest, dat het leven mooi was en mensenprachtig. En altijd liep ergens wel dat hysterische Anneke rond. Dat mooie, gekke meisje, dat mij langzaam, onmerkbaar, begon te intrigeren.

 

Ik kwam eens op je kamertje. Je babbelde honderduit. Je stopte gewoon niet met babbelen. Ratelen, aan één stuk door. Maar je had een mooie stem. Een lief, warm stemmetje.

 

En toen, op je prikbordje, zag ik het mooiste meisje dat ik ooit gezien heb. Een grote zwart-witfoto, Anneke op haar zeventien, in een jeans en een wit topje. Een warrige, witblonde haardos, een kuif, maar stijlvol, echt heel cool. En die ogen, die blik, die dééd het hem. Diepgravend, zo triest, maar ZO MOOI. Ik zou terstond in een plas yoghurt veranderd zijn. Ik smolt. Ik werd verliefd op jou. Toch zou het nog twee jaar duren eer 'het vuurwerk' zou uitbarsten. We hadden beiden links en rechts een flirt. We hadden geduld. We wisten het van elkaar maar spraken het niet uit, nooit.

 

Je verliet de instelling; je ging bij een vriend wonen. Ik bleef. Schilderen en schrijven, en geregeld nog ziek zijn. Veel slapen ook - ik had nog steeds heel wat stress te verwerken. Ik zag je nog wel eens, toen je beneden bij de dokter om je medicatie kwam, met je vriend erbij. Maar ik droeg geen ziekenkasbrilletje meer, en liep er niet meer zo sjofel bij. Ik droeg zowaar een pak, en een bril van Italiaans design! Je oogjes lichtten op, je zàg me staan, al was het maar voor even. Richard Gere noemde je me. Mijn wereld kon niet meer stuk.

 

Op een zonnige dag kwam ik nog eens in de stad, om een CD'tje te kopen. Ik deed dat niet veel. Ik kon de drukte nog niet goed aan, het jachtige stadsleven waar ik eertijds bijna aan ten onder was gegaan. Ik stapte de tram uit en daar liep je. Je kwam op me af en vroeg of ik wat geld kon lenen. Mag ik wat geld aan je lenen, zo zei je dat altijd, maar je bedoelde: van. Toevallig beschikte ik eindelijk eens over een rekening. Mijn schulden waren afbetaald en ik kreeg wat zakgeld. Kom maar mee, zei ik, naar de automaat. Ik drukte je een niet onaanzienlijk bedragje in de hand en hop, weg was je weer. Kleren kopen. Daar was je goed in. Later zou je pakken, hemden, schoenen voor me vinden, peperduur, nooit gedragen en afgeprijsd wegens tweedehands. Je was daar gewoon een crack in. Onwaarschijnlijk.

 

Na veel wikken en wegen besloot ook ik de instelling te verlaten. Samen met jou, hadden we beslist, terug naar de ‘buitenwereld.’  Mijn oog was gevallen op de Groenenhoek, een niet te dure en toch rustige buitenarm van de stad. Een residentiële wijk bijna, waar vooral oudere mensen rustig leefden met alle winkels in de buurt. Rust vond ik belangrijk voor ons. Zo zouden we langzaam kunnen leven op ons eigen, fragiele ritme om samen oud te kunnen worden. Er was een mooi park om de hoek en wilde je tóch eens naar de stad, was het met de tram vlakbij. Dat deed je graag: shoppen, kleren kopen. Ik zat thuis te schrijven en jij ging shoppen. Dat was het leven. De eerste twee jaren van onze relatie was dàt het leven en genoten we met volle teugen.

 

Terwijl we aan een naar mijn mening niet zo gunstige kant van de Groenenhoek woonden, keek ik al uit naar de andere kant, die ik oorspronkelijk al op het oog had gehad. Voorlopig woonden we in Borgerhout, iétwat lawaaieriger en verlopener dan Berchem, waar ik heel lang geleden al eens gewoond had.

 

Dezelfde Groenenhoek lag op het kruispunt tussen twee gemeenten.

 

Maar onze portemonnee was nog maar dunnetjes; we moesten sparen en geduld hebben. Dat werd met de dag meer en meer op de proef gesteld, want het gebouw waarin we een appartement huurden op het tweede, was eigenlijk een onderkomen pand met tal van wezenlijke gebreken en in feite veel te duur voor wat het was. Het eerste jaar woonden we nog met niet zovele andere bewoners samen in het gebouw.

 

Ik kreeg de indruk dat één en ander er niet echt klopte: de muren, vloeren en plafonds waren flinterdun. Maakte ook maar iémand links, rechts, boven of onder geluid, dan leek het of die persoon in onze woonkamer zat. De electriciteit werkte maar voor de helft en de ramen waren niet geïsoleerd.

 

We kregen door dat onze medebewoners om welke reden dan ook bijzonder schuw en spichtig door het huis bewogen. Kwamen we ze tegen in onze gang deden ze wat stiekem, praatten onze taal niet of negeerden ons. Deze mensen waren niet hartelijk, gastvrij of open. Met andere woorden: het was niet allemaal even legaal wat daar in huis gebeurde, kregen we de indruk. Ik maakte de aanspreekpartner van het immobiliënkantoor daarop attent, en de huisbaas die in Brussel woonde en deed of hij onze taal niet verstond, toen hij onverwacht niét op bezoek kwam om in onze persoon geïnteresseerd te zijn, maar enkel uit was op onze centen.

 

De aanspreekpartner en de huisbaas reageerden nooit op onze bedenkingen bij de hele situatie. Namen nooit de telefoon op, beantwoordden geen e-mails of brieven. Ze hadden ook de ergerlijke gewoonte te pas en te onpas aan onze binnendeur (niet de buitendeur) te verschijnen, te komen kloppen tot we wel moésten openmaken. Ze belden nooit beneden aan, nochtans diénde de parlofoon voor iets. Ze konden ons op voorhand telefoneren om hun komst aan te kondigen. We wilden pràten met deze mensen, over onze situatie, onze wensen. Ze deden het nooit.

 

Wij vonden deze mensen eigenlijk bijzonder ongemanierd en opdringerig. Wijzelf waren niet zo opgevoed.

 

Ik uitte mijn bekommernis in brieven tot de burgemeester toe, omdat ik vreesde dat het hele huis binnenkort wel eens overvol zou kunnen komen met gezinnen met luidruchtige kinderen, nachtbrakers, mensen met een onregelmatig en ook niet helemaal wettig dag- en nachtritme, terwijl wijzelf elke ochtend vroeg wakker werden en ’s avonds ook vroeg gingen slapen. Onze rust kwam in gevaar, die wij broodnodig hadden, omwille van onze kwetsbare geestelijke gezondheid.

 

Niemand ondernam iets en wat ik vreesde gebeurde ook.

 

Ik liet mijn ongenoegen blijken en hing een brief op in de gang. Of de mensen misschien wilden ophouden met de deuren te gooien. Wijzelf hadden van kindsbeen af geleerd dat een deur geopend en gesloten kan worden met de klink. Deze mensen, volwàssenen, stormden dag en nacht de trappen op en af en gooiden met de deuren. De brief op de gang werd bijzonder wraakzuchtig opgevat. We konden met onze medebewoners ook niet communiceren en hadden nooit de indruk dat ze dat ook wilden. Als ze al Nederlands spraken was het een ... ander soort Nederlands dan wij gewoon waren.

 

De wens om niet met de deuren te gooien werd beantwoord met een antireactie. Ze gooiden of smeten nu niet meer met de deuren, maar knàlden, loéiden ermee, zodanig dat enkele ervan los in hun hengsels kwamen. Keer op keer belden wij de politie wegens nachtlawaai, schending van de privacy, burengerucht en huisvredebreuk. Jawel: de huisbaas en zijn bevriende, geen huishuur betalende huisgenoten slopen onze woning binnen in onze afwezigheid, op zoek naar Joost weet wat.

 

Ons eens zo mooi begonnen liefdesverhaal begon barstjes te vertonen omwille van deze wantoestanden, waar wij nog voor dienden te betàlen. We woonden middenin een bende wilden met terroristische neigingen. Niemand ondernam iets. De wijkagent keek de andere kant op.

 

Je ziekte Anneke, die er altijd geweest was, werd terug erger: spreken over de wens ermee op te houden. Logisch, ook: je mama was zo gestorven in je jeugd. Onze buren wisten dat niet. Enkelen wisten het van horen zeggen en dreven er de spot mee. Niémand kwam een praatje maken om uit te vissen waarom ik woede-aanvallen kreeg. In plaats daarvan verdwenen dingen in het gebouw, blokkeerde de voordeur ineens, ging de huisbel stuk, kregen we nog maar één sleutel en werd in de talloze cafés om de hoek duchtig geroddeld in de vorm van zatte klap. We waren duidelijk niet welkom meer, omdat we vermoedden dat één en ander niet wettelijk verliep, we ons uitgebuit voelden en dat wilden aanklagen.

 

Liefste, liefste Anneke, wat hielden we ons toch sterk. Ik schreef in dat laatste jaar in Borgerhout een hele roman bijeen, bleef optreden en schilderde in het atelier twintig kilometer verderop, en jij begon langzaam de strijd te verliezen. Gaan winkelen en de talloze lieve dingetjes waar je zo graag mee bezig was begonnen je steeds minder aan te spreken. Ik probeerde werkelijk àlles om je van de zelfmoordgedachte af te brengen maar je begon zichtbaar weg te kwijnen. Ook ik, zélfs ik, begon de strijd te verliezen. De overmacht werd te groot. We werden dagelijks zieker van een vagelijk besef van onrechtvaardigheid, waar niemand tegen ageerde.

 

Met onze krachten die merkbaar afnamen verhuisden we, eindelijk dan toch, naar Berchem. Wonder boven wonder was er iets vrijgekomen. Naar de échte Groenenhoek. Naar een riant appartement waar het dag en nacht muisstil was. Mooie winkels in de buurt. Geen straatlawaai meer ’s nachts. Nergens brallerige zatlappencafés in de buurt. Alles volkomen wettelijk, netjes op papier, een vriendelijke en beschaafde universiteitsprofessor uit Leuven als huiseigenaar die duidelijk een boontje voor ons had. Eindelijk ons lang begeerde huisje, helemaal voor ons alleen, waar we in de zetel tot rust konden komen met Erik Satie of de Mondscheinsonate, en waar ik met hervatte krachten ook weer de hele dag zat te schrijven. Ik had de poëzie van Bukowski ontdekt en gebruikte mijn talent dat ik had ontwikkeld op de universiteit, mijn specialiteitsvak Vertaalwetenschap. De rust was er eindelijk, maar bij jou was het plezier ervan al dagelijks aan het wegdeemsteren. Je inmooie melancholische blik waar ik destijds zo voor gevallen was, werd dof. De glans verdween.

 

Mijn liefste lieve meisje, mijn vrouwtje, mijn àlles, die enkele jaren daarvoor nog met volle geestdrift mijn en ons leven zo gekleurd had, wat was er toch met je aan de hand? Onze hele grote vriendenkring en ik, we kwamen voor een steeds wreder raadsel te staan. Ga toch een tijd weer naar het ziekenhuis, vroegen we je. En verzekerde ik daarbij: ik wàcht op jou ondertussen liefste, ik kom je bezoeken zoveel je wilt, we kunnen het weekend nog samen doorbrengen. En je zult herstellen. Echt. Voorgoed. Want ons huisje in de Groenenhoek, dat zou nooit nog iemand van ons afnemen. En de buren waren lief, beleefd, behulpzaam. Het zou zo mooi worden Anneke, eindelijk! We zouden gaan trouwen, ons leven zou herbeginnen, alles was gepland, eindelijk konden we een toekomst tegemoet.

 

Soms werd ik zelfs ook boos, toen je met een halsstarigge neen maar bleef aanvoeren: ‘Jongen, nee, als ik nog één keer opgenomen word kom ik er nooit meer uit.’ Ik blééf dat ontkennen. Ik wéigerde dat te geloven. Het was niet wààr. Het kon niet waar zijn. Iedereen zei het.

 

In onze eerste, dolverliefde jaren vond je nog de kracht met me uit te gaan. Naar het theater. Màànden nadien zou je er nog over spreken: die mooie ballerina’s, dat sterke verhaal, die klassieke muziek. Ik stelde je de regisseur voor en no kidding: hij sprak met jou persoonlijk over zijn vriendschap met David Bowie. De echteDavid Bowie. De regisseur van het stuk zei het nog, terwijl hij diep in je ogen als vijvers bij maanlicht keek: hij heeft zo twee van die verschillende ogen hé ...

 

Hij was een kunstenaar waar ik vroeger, toen ik nog sterker was, voor gewerkt had. En geloof het of niet: hij stelde me op een goede dag een Amerikaanse vriend aan me voor. De man schudde me vriendelijk de hand, sprak me aan met mijn voornaam en zei: ‘My name is Mike. I make movies with Richard Gere ...’

 

Is ons sprookje te mooi om waar geweest te zijn, allerliefste Anneke, mijn Doornroosje? Waarom kwam toch steeds die gruwelijke death wish de kop opsteken? Waarom heb ik zo gefaald? Waarom kon ik niet sterker zijn?

 

Onze liefde was zo mooi, zo puur, zo innig. Beiden hadden we vroeger véél te veel hinder ondervonden van partners die ons bedrogen of brutaliseerden. Bij ons was dat niet het geval. We zijn elkaar hondstrouw gebleven, onze liefde is door dik en dun gegaan. Tot het bittere einde.

 

Het meest zal ik het moment missen dat je soms ’s avonds bij me in bed kwam – je rugpijn was te hevig geworden om het de hele nacht naast me vol te houden – met je mooie blonde hoofdje op mijn borst en ik je zacht streelde, blééf strelen, tot ik in slaap viel. En even niet meer kon fluisteren: mijn vrouwtje, mijn liefste, alles komt goed, ik zie je graag ...

 

Het meest zal ik het moment blijven vervloeken dat ik je het laatst in leven zag. Je kwam huilend op me toe en vroeg of ik je wilde omhelzen. Ik drukte me flauwtjes tegen je aan en sprak gebiedend: ‘Anneke, asjebliéf, ga naar het ziekenhuis. Ik bel een taxi.’

 

Waaróm deed ik niet gewoon wat je vroeg? Verdomme, klootzak, ik had het altijd voordien gedaan, je warme flinke lijfje stevig tegen mijn bast, op élk moment denkbaar, één enkele keer wel eens wat tegen je zin, zei je dan plagerig. Maar waarom op dàt uitgerekende klotemoment nu net niet?

 

Ik schaam me, ik breek, ik ruk de haren uit mijn hoofd, ik richt mijn razende onmacht ten hemel, naar een waanzinnig wrede supermacht boven mij waar ik nooit tegen op zal kunnen.

 

Je liep de deur uit, naar nooit meer. Je beste vriend en ik hebben je drie dagen officieel vermist geweten. De politie was naar jou op zoek en het nieuws kwam op TV.

 

De vierde dag vonden twee groenwerkers je lichaam in het struikgewas. Iedereen was het er meteen over eens: je was mooi, je stoffelijk overschot was niet geschonden. Je bent doodgevroren. Je was zo ongelooflijk mooi, zoals je altijd geweest bent. Het mooiste wat me ooit overkomen is, Anneke.

7 opmerkingen:

  1. ...Ben zwaar onder de indruk!... Pfff...wat een mooi verhaal. En inderdaad zoals je zei, jammergenoeg waar.
    Sterkte!!

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Zo ontroerend... er zijn na dit verhaal geen woorden meer te vinden...
    Ik deel je pijn...
    Pierre

    BeantwoordenVerwijderen
  3. manu, je hebt je liefde voor anneke prachtig verwoord ... ik wens je veel sterkte toe ...

    BeantwoordenVerwijderen
  4. Ik ken je niet, maar jullie liefde was heel mooi, heel puur in een wereld die deze ongeschonden puurheid niet meer kent.
    Dat je liefde dit leven niet meer wilde, zijn we allemaal een beetje schuldig aan. Slachtoffer van een individualistische maatschappij waar de ander geen waarde meer krijgt.
    Veel sterkte!

    BeantwoordenVerwijderen
  5. wat een overweldigend aangrijpend droef verhaal! alle steun aan Manu, de béste schrever van studio vitalski.

    BeantwoordenVerwijderen
  6. Beste Manu, wat dapper om zo openhartig je verhaal te brengen, echt knap maar enorm droef te gelijk, de dood van Anneke - wiens strijd mij evenwel machteloos deed staan destijds om een alternatief te bieden, heeft me diep aangegrepen. Ik hoop dat je jezelf nooit iets kwalijk zal nemen, want jij hebt dapper meegestreden, edele man! Bij deze een hart onder de riem, de tekst is ook op mijn blog verschenen!

    Kristo

    BeantwoordenVerwijderen

reageer hier en nu