Op een nodeloze namiddag was ik eens, tezamen met mijn twee oudere Broers, aan het rondhangen ter hoogte van de zandbakken van de Witte Wijk. Mijn Broer Serge geraakte oppervlakkig bevriend met een zekere Pascal die daar ook uithing, een krullenkop, die een paar jaar ouder was dan hij. We probeerden ieder om beurt met een kapot koersfietsje op een dunne, met roestige spijkers beslagen houten richel te fietsen, welke die zandbakken omgordde, en hoewel er duidelijk iets aan die belhamel mankeerde, hadden we hier toch een beetje plezier in. Totdat er opeens twee jongens van zestien arriveerden (grote jongens noemden wij per definitie “jongens van zestien”); ze lieten die Pascal tot bij hen komen;-“Vijf frank als gij die grootste daar een serieus pak rammel bezorgt!” Die kerels wezen mijn Broer Serge aan. Met zichtbare tegenzin maar desalniettemin, sprong die Pascal mijn Broer Serge frontaal te lijf. Hij roste hem volledig af, trapte hem in zijn buik, sloeg hem op zijn gezicht. “Meer pap vreten!!” En met zijn centen op zak, nam die Pascal de benen weer. Tante Brigitte, de jongste Zus van mijn Moeder, knoopte het mij en mijn Broer Thomas met misprijzen in de oren, hoe laf wij waren geweest –“Gijlie waart toch met zijn gedrieën??” Zei ze streng.
Eén keertje, een aanzienlijk aantal jaren daarna pas, vocht ik ook zelf wel eens, eigenhandig. Wellicht was ik er toen elf. Na wat heen en weer gepest, kreeg ik opeens De Witte Michel tegenover mij te staan, in de bosschages recht tegenover ons huis. Die witharige Michel was een bijzonder ruige jongen, gevreesd door de meesten van ons, gevaarlijk als hij was doordat hij te dom was voor morele restricties. Ik was altijd als de ergste voor hem beducht geweest, doch gewoon hormonaal op mijn schreden vooruitgeblazen, duwde ik hem die regenachtige middag dan toch, zomaar ineens, tegen een elektriciteitskastje aan, feitelijk zonder concrete aanleiding. Het gebruikelijke kringetje supporters verzamelde zich rondom ons – “Hoi!!,-hoi!!,- hoi-hoi-hoi!!” Wat we deden, was niet echt vechten, maar worstelen. We legden het alleruiterste van onze krachten op elkaars lichaam, vanaf in onze teentoppen tot in het uiterste van onze vingernagels trachtend, meer te kunnen wegen dan de ander - en zo kreeg ik hem eronder, misschien ook omdat ik ietsje ouder was dan hij. Ik kreeg hem in de knel tussen mijn twee ellebogen, drukte hem met zijn rug in het natte, losse zand - hij bood zich aan om een klap voor zijn vuile smoel te ontvangen, vrijspel kreeg ik. Ik kon het niet opbrengen, na één seconde verwarring liet ik hem alweer los, en liep weg van het tafereel. Bibberend en struikelend, spasmodisch huilend stak ik de Merellaan weer over, om langs achterom in ons huis binnen te vallen. Niemand van mijn Broers had er een idee van wat ik achter de rug had. Mijn Moeder was kwaad omdat mijn kleren, klaarblijkelijk, naar de vaantjes waren. Dat ik De Witte Michel verslagen had (zonder dat iemand het wist – behalve De Witte Michel zelf!!), was een argument waarmee ik vooral bij mijn Moeder niet hoefde aan te kloppen.
Iets voor de Kerst van 1976 zag nog een vijfde kind, als een nakomer, het daglicht; Jeroen Baeken, alias Noekipoe. Zijn komst in ons vredige huis was een hemels iets. Ik kon urenlang op een stoel bij zijn wieg staan om hem te bewonderen. We mochten het meemaken van zeer dichtbij, hoe dit kereltje leerde lopen. We konden ons kromlachen met hem. Bijvoorbeeld die dag toen hij op de keukenvloer plaste als we hem water aanreikten: juist zolang als hij dronk, plaste hij op het tapijt, maar ogenblikkelijk van zodra hij eventjes ophield met drinken, hield ook dat plassen weer op.
Esthetisch én ethisch bleek Noekipoe een soort engel, regelrecht uit de catechismus. Kreeg hij een zak snoepjes cadeau, dan deelde hij die snoepjes met zoveel plezier aan iedereen uit dat hij er voor zichzelf geen meer overhield. Wat hij dan niet eens erg vond. Mijn gedicht “Jongen”, uit 2004, is aan hem opgedragen,- met daarin de uitroep:“Alleen gij redde destijds vliegen uit het bad!”
Toen hij er vijf was, kreeg hij op een dag een integraal wespennest op z’n lijf en leden. Nonkel Jos had ons nog gezegd om uit de buurt van dat levensgevaarlijke kreng te blijven. Toch waren we er gezwind en met zijn allen naar aan het keuteren geweest, met een lange vishengel. Tweehonderd en zoveel wespensteken. Een krijsen als uit Gomorra,- van uitgerekend de normaal zo muisstille Noekipoe... De wagen in (een Volga), en op naar het ziekenhuis...
We zaten in geen enkele boyscouts- of Chirogroep. Dat vonden we namelijk belachelijke bedoeningen. Wel waren we een tijdlang bij een volksdansbeweging, met name bij de groepering genaamd Bremheks, welke oppositie voerde tegen Dophei,- welke beweging toen, tot onze komst, alleenheerschappij uitoefende over de gehele Vosselaarse regio en omstreken. Bremheks, onze eigen club, bestond uit een veertigtal prachtige, jonge, grote meisjes met flinke knieën en korte jeansbroekjes, en voorts maar drié jongens: mijn Broer Tom en ikzelf en nog een zekere Edwin Dobs, een levendige doerak uit de Spechtenpad. Goddelijke zaterdagen waren dit, waarbij de ellendige, vervelende fietstocht terug naar huis nadien, langs het deprimerende “Diepvenneke”, afstak bij de weelde van die vele, wentelende schoonheden, de hypnotische muziek, de flipperkast in de goed warm gestookte kantine.
Voorts brachten we alle weekends exhaustief door in de oneindige tuinen van het kleine Dallas waar Moemoe Tresje resideerde, achter de hoge, Charles Dickens-achtige, gietijzeren poorten van haar villa op de Steenweg Op Oud-Turnhout. Wij, de kinderen, vochten oorlogen uit in de gigantische tuin of in de veranda, binnen kaartten de volwassenen. Wat eveneens gegarandeerd klinkende ruzie opleverde. Tante Liza begon te huilen; een van onze Nonkels was razend op haar - omdat ze, zo riep die Nonkel, haar klaveren koningin véél vlugger op tafel had moeten gooien! Met slaande deuren verliet die Nonkel het pand. “Die komt wel weer terug,” zei mijn Grootmoeder lachend. “Zijn frak hangt daar nog.”
Toefden we ’s zaterdags met de familie niet hier, in Oud-Turnhout, dan wel, voornamelijk ’s zomers, in de bossen van Kasterlee, waar Tante Maria en Nonkel Jos over een vreemde, houten chalet beschikten; een heus buitenverblijf. In de geur van terpentijn en pas geverniste splinterbalken, kwam ik voor de eerste keer pardoes met hekserij in aanraking. Op een open plek tussen de vele sparren achter het wat grimmige huis was er een poppenkast geïnstalleerd; na wat geruzie, was het mijn beurt om met de poppen te spelen, voor mijn aandachtige Neven en Nichten, om er een zo spannend mogelijk schouwspel van te brouwen. Een van deze poppenkastpoppen werd door ons de “Rotte Patat” geheten; dit personage bestond slechts uit een enkelvoudig stukje tak hetwelk dwars door een aardappel stak, meer niet. Dit terzijde. Ik speelde, zo dacht ik, de pannen van de hemel, de ganse namiddag lang; maar op de nog langere duur brak er toch het moment aan waarop ik het voor bekeken hield. Pas toen, en eerder niet, zag ik dit volgende in: ik was mij de hele tijd door aan het opwinden en uitsloven geweest voor een verzameling ledige stoeltjes. Iedereen was er vandoor. Sinds hoelang geleden reeds? Eén drama was uiteraard dat idee op zich: het feit dat ze waren opgestapt; het andere drama was dat zij het daarenboven hadden verzuimd om mij te verwittigen.
Een gelijkaardig onverbiddelijk trauma deed zich voor rond diezelfde barre tijd; een kleine serie fraaie woonhuizen verderop in de altijd wakkere Merellaan, waar wij woonden om er nooit, ooit op een dag, te zullen weggaan, had een zekere Bennie in zijn achtertuin een aquarium met kleine waterschildpadjes. Die waterschildpadjes waren een noviteit, van Vosselaar Kermis afkomstig. Zonder uitzondering àlle kinderen van de buurt stonden hier halfoverstuur voor aan te schuiven, in een ellenlange rij voor het deurtje van Bennie zijn tuinhuis, waar die wondere diertjes aldus te bezichtigen vielen -“Nooit meer dan twee mensen tegelijk mogen binnen!!” Zo was het motto. Eens ik, eindelijk, aan de beurt kwam, zei die Bennie opeens tegen mij apart:“Gij niet!!” Ik snapte niet wat hier gebeurde - met een gestrekte arm versperde hij me de toegang. Hij stuurde me weg, en er zat niks anders op dan aan zijn order onverwijld gehoor te geven. De kinderen die meteen na mij kwamen, mochten er wél gewoon weer in...
Bovengenoemde opdoffer verwerkte ik door mij toen, diezelfde middag nog, huiverend weer thuisgekomen, in alle heimelijkheid een nieuwe identiteit toe te dichten:“De Ontsnapper” was ik toen voortaan. Iedereen mocht mij vastbinden, ik kon toch weer loskomen. Niemand kon mij doorgronden.
Aldus leerde ik de kracht van eenzaamheid nader kennen.
Vaker dan mijn Broers was ik ertoe geneigd om mij af te zonderen. Onder meer onder de nochtans weinig herbergzame, arduinen trap in het portaal van de buren, de Vandereyckens,- bijvoorbeeld om er liedjes te zitten zingen, welke ik ter plaatse uit mijn duim zoog. Op de speelkoer dachten de kleuterjuffen soms dat ik droevig was – maar ze hoefden me absoluut niet te komen troosten, ik wilde gewoon alleen zijn. Ik herinner mij de fascinatie voor het feit dat “Jeroen”, de naam van onze laatstgeborene, rijmde op “citroen”. Dit scheen ergens te kloppen, op een zuiver magische manier, en daar maakte ik dan liedjes rond, die niemand anders hoefde te horen.
De andere kinderen joegen me vrees aan. In de eerste kleuterklas werd een vriend van me, Bart Bouweraerts, vlak voor mijn ogen in de boeien geslagen. Hij krijste als een gespeend varken. Hij verzette zich als een duivel in een vat wijwater, maar alle kinderen wierpen zich op hem. Bij zijn enkels werd hij door de gangen gesleept.
Een geluk was wel dat mijzelf dit soort van marteldansen kennelijk bespaard bleef. Zo er ergens herrie uitbrak, slaagde ik er meestal in, onopgemerkt aan de zijlijn te blijven.
Maar vanaf toen reeds, van kindsbeen af, waren mijn vrienden steevast de underdog. Die waren het, vanaf in het begin, die vanzelf naar me toe kwamen. Zoals ik het later zou omschrijven in mijn theatermonoloog “De Ondergang Van Patrick Dieltjens”: de meeste kinderen met wie ik in de kleuterklas en de lagere school bevriend geraakte, belandden datzelfde jaar nog in het B.L.O....
Hier dan iets uit de tweede kleuterklas...
We bevonden ons in het duffe klaslokaal tussen de prenten van Sneeuwwitje. Er was een zekere Sven, die altijd een beetje werd bevoordeeld, vermoedelijk omdat hij en zijn jonge Zusje Zarah hier vlakbij woonachtig waren in een echte molen – in een straat geheten de “Oranje Molenstraat”. Die morgen kwam deze genaamde, ietwat verwaten Sven later pas dan wij naar binnen; hij droeg, tot mijn consternatie, een vikinghelm. Onze opzichtster, Juffrouw Fretteur, sprak de volgende woorden uit:“Amai zeg, kijk eens allemaal: daar komt Asterix naar binnen!” En alle kinderen krijsten prompt in koor:“Asterix!! Asterix!!”
Zelf dacht ik heimelijk:“Wat een sufferds!!...” Dankzij mijn Broers wist ik natuurlijk allang dat wat dit rotkereltje op zijn kop droeg, misschien wel degelijk een vikinghelm was, maar hoegenaamd niks te maken had met de helm die Asterix droeg in de strips. De helm van Asterix zag er anders uit, die had twee vleugeltjes, om te beginnen. Het ergerde mij treurig dat hij er zo’n succes mee had.
Wat daar nog bijkwam, was dat ik mij datzelfde jaar tot flauwvallens toe tot zijn Zus wist aangetrokken, de sluikharige Zarah van diezelfde molen. De natuurlijke macht waarover zij beschikte, was om halfgek van te worden. Alle kinderen van de klas, zo merkte ik, commandeerde zij naar haar believen. Om sommige kinderen uit te stoten, verzamelde zij haar aanhang rond een vierkante tafel, bijvoorbeeld ergens waar je met klei kon spelen; eerst zei ze dan:“Alleen meisjes met een rode jas mogen meedoen.” Bleef er in die groep dan toch nog iemand over die haar niet aanstond, dan voegde ze daar aan toe:“Alleen meisjes met bruine ogen mogen meedoen.” Zelf lag ik er altijd meteen al uit,- omdat ik geen meisje was, daarom alleen al.
Op zeven- of achtjarige leeftijd overkwam mij reeds mijn allergrootste liefde ooit. We kwamen thuis van een fietstocht, mijn Broers en ik, en in de bosrand recht tegenover ons huis, waar de gemeente onlangs een allereerste schommel was komen neerzetten, bewoog zich een bosnimf, een goudharig meisje in een wit T-shirt en een blauw broekje - een meisje zo mooi als in een sprookje. Ik fietste naar haar toe. Meteen zaten we tezamen, zonder elkaar iets te zeggen, te schommelen in die grote, ronde, smeltende autoband welke die schommel immers uitmaakte. We zeiden elkaar niets, maar bleven elkaar bekijken, net zolang tot mijn Moeder mij met aandrang weer naar binnen riep. Ilse Schoenmaekers,- de Burgemeesters van Vosselaar, overigens, heetten keer op keer Schoenmaekers... Zoals mijn Grootmoeder langs Moeders zijde het altijd stelt: je àllereerste liefde ooit, blijft voorgoed de meest sublieme. Eender wat daarop volgen mag, alle jaren daarna; niks kan daar uiteindelijk nog aan tippen. Met die Ilse zou ik tweemaal een langdurige romance hebben, als in de sterren genoteerd. Toen zij het dan toch, definitief, liet afzeggen, ging zelfs mijn beste vriend Dirk Vandereycken overstag. Ook hij was verliefd op Ilse Schoenmaekers; maar dan zo erg en zo passioneel dat het zelfs voor hem, zijn rivaliteit ten spijt, niet te verkroppen viel dat ze gebroken had met mij, met ons. Iedereen die nog voorbijkwam in het bos, kon hem achter het struikgewas horen huilen als een gevangen dier.
Hoe konden die meisjes zo mysterieus zijn? En aantrekkelijk en elegant? Als zij op hun fiets kwamen aangereden om uitgerekend aan mij te komen melden:“Els Goos vraagt het met u aan.”
Dan moest je “Ja” zeggen, en dan was het aan. En dan kon je niet meer slapen, doch klonk zelfs het ijskokarretje dat door de schemerende straten snorde als Mozart.
Ooit dien ik hier meer uitgebreid over te schrijven; over Anja Meynendoncks; hoe die zich, aan het fietsenrek van het ijssalon “Romantico”, onder haar blouse liet grijpen, en daar smalle maar vreemde borsten bleek te hebben. Of over mijn Zus, die me vertelde waarom ze haar vriendjes juist met opzet tegen de kasten van onze garage liet aanlopen, door daar het licht uit te doen nog voor ze weer helemaal buiten waren...
Heel maf dat je herinneringen aan gedeelde belevenissen er allemaal een béétje anders uitzien dan de mijne. Pascal was jonger dan ik, Noekipoe plaste op de keukentegels...
BeantwoordenVerwijderenIk zit aan 1994; Bulderdrang is net beginnen spelen in de Zwarte Komedie. Het blijft boeien.
BeantwoordenVerwijderenOver een week heb ik het uit. En dan lees ik het nog eens.