zondag 26 april 2020

lectuur: frankenstein / part two

enkele zinnen uit "FRANKENSTEIN"



Over de jaren verspreid heb ik op deze blog
al erg veel gezeverd
over Mary Shelley,
de schrijfster van Frankenstein,
en ook soms wel over sommige Frankensteinfilms; maar eigenlijk nog nooit echt
met enige noembare focus
op de tekst van het boek zelf. Daar komt nu, bij deze, verandering in, - veel dank!...




DE EERSTE KEER

Aan de eerste keer aller tijden dat het Monster van Frankenstein zich aan de kijkende wereld openbaart, gaat in het boek nog dit ene, korte zinnetje vooraf, om de spanning alsnog eventjes op te drijven:"Plotseling werd onze aandacht getrokken door een eigenaardige aanblik, die onze bezorgdheid afleidde van onszelf." In de alinea's daarboven werd juist uitvoerig genoeg beschreven hoe buitengewoon lamentabel de bemanning van dit gestrande schip eraan toe is - het àllereerste dat zich voltrekt, nog voordat het Monster aan ons beschreven kan worden, is het gegeven dat die waarnemers prompt, als kennelijk, zichzelf vergeten. Een verschijnsel waardoor de toeschouwer zichzelf vergeet; is dit niet zowat de definitie van het begrip "entertainment"? de geest wordt ergens in meêgezogen (entre-tenir; "ertussenin - houden"), met als meest onmiddellijke gevolg dat die zijn eigen besognes aan de kant schuift.
    In de roman is dit "entertainment" een gebeuren van levensbelang; de zeelieden heetten de wanhoop inmiddels voorbij (dit, in het kielzog van het Monster zelf, dat éigenlijk reeds naar zijn zelfdoding onderweg is); maar geheel onverwachts is aan hun verzoek om "verandering in atmosfeer", alleszins tegemoetgekomen - nu worden ze opeens geïntrigeerd; dus tegengesteld aan gedeprimeerd; ze worden beziggehouden; ze vergeten, voor eventjes, de fuik waarin zij zitten. Precies zoals vanaf 1 januari 1818 stipt, bij het verschijnen van dit suspense-volle leesboek, de gehele mensheid, tot vandaag de dag toe, door dit Monster is blijven en blijven afgeleid geworden, zonder één halfjaar pauze, maar vooral juist in tijden van crisis; tijdens economische depressies of in perioden van oorlogsdreiging, was daar altijd weêr Frankenstein in de cinema.


HOND

"We aanschouwden een laag rijtuig, op een slede bevestigd en door honden voortgetrokken, dat zich ongeveer een halve mijl verderop in noordelijke richting bewoog: op de slede zat een wezen dat de gedaante had van een mens, maar klaarblijkelijk van een gigantische gestalte; hij mende de honden."
    Geen langzaam vooruit schuifelende halve zombie zoals we die sinds de acteerprestaties van Boris Karloff kennen, maar wel een zeer gezwind, razend snel en griezelig behendig vliedend reuzencreatuur. En: in welke richting gaat het? Nog vérder Noordwaarts; hoewel Kapitein Walton ons toch juist, omstandig genoeg, heeft uitgelegd dat nog méér naar het Noorden, eenvoudigweg niet meer bestaanbaar is. De mensen zijn op hun grens gestuit - maar: dat Monster gaat die grens nog 'ns eventjes over - in sneltempo, wat Shelley ons bromt.
    Hij ment de honden, zo lezen we ook... Door dit beeld, het Monster als een hondendrijver, schijnt dit personage, althans voor de latere lezer, meteen nog eens extra te worden verbonden met zijn eeuwige tegenvoeter Dracula. Vanaf in zijn oer-editie, genoteerd door Bram Stoker eind 19e eeuw, is deze bloeddorstige, Transsylvaanse edelman zelfs méér dan iemand die de wolven commandeert, hij kan ook zélf in een wolf kan veranderen. Dracula is een weêrwolf; het Monster van Frankenstein is dat niet, maar het weet zich toch deels van dierlijke ledematen vervaardigd. Daarom trekt het logischerwijze, als eenzaamste creatuur van de wereld ooit, toch nauw met die honden op; het slaapt een tijdlang als een beest in een hok (een "hovel"; aanleunend tegen een kleine boerderij moet dat wellicht vertaald worden als een varkenskot), en het leidt een volstrekt hondenleven.
    Met die snelle, glijdende beweging door de vlakten, is het Monster tevens een soort van Atilla de Hun. Maar: in dat sneeuwlandschap, in de verre verte, weerklinkt geen kreet, geen zucht; het bepaald akelige spektakel is doordrenkt in een implosieve stilte, als een hoogtepunt van vervreemding.


ALTIJD RUSTELOOS

Totdat het, aan de verre einder, weêr is verdwenen, kijken onze vrienden het fenomeen nog na - ja, door hun telescopen zelfs. Maar: veel wijzer kunnen ze d'r niet uit geraken. Hun schip komt los, en alvorens, bij nakend daglicht, te zullen vertrekken, stelt de Kapitein doodfris:"Ik maakte van de gelegenheid gebruik om even te gaan rusten."
    In de grond is dit de àllereerste geattesteerde reactie ooit, op het opdoemen van het Monster: het dek willen verlaten - om te snel gaan rusten. Wie het boek als een psychologische roman wil lezen, vindt in "Frankenstein" dan ook een bolwerk van volstrekte rusteloosheid. Het Monster zelf is rusteloos, intens creperend aan zijn volstrekt onherbergzame alleenzijn, maar nog méér rusteloos trekt zijn tegenpool weg en weêr, zijn creator Victor. Het gehele boek door kan die niet één seconde gaan zitten. Eerst wordt hij, iedere seconde van ieder etmaal, verknisperd door zijn ultieme obsessie om het Monster te mogen uitvinden - dit, in combinatie met het dogma dat niémand, zelfs niet zijn àllerbeste vrienden, ook maar iéts van zijn plannen zouden mogen vermoeden. Omstanders vragen hem aldoor waarom 'ie er zo bleek uitziet, waarom 'ie zo erg trilt, waarom zijn stem tegenwoordig zo eigenaardig beeft - "Ik ben een beetje ziek!" zo stottert de arme Doctor. Maar: meteen daarop, direct van zodra hij geslaagd is in zijn opzet, blijkt die ongenadige rusteloosheid, in plaats van te gaan liggen, juist ogenblikkelijk te kwadrateren, niks minder.
    Deze rusteloosheid komt wellicht het ergst naar omhoog in hoofdstuk 15; vernomen hebbend hoe zijn kleine broertje William Frankenstein is verwurgd geworden, besluit de arme Victor, als allerenige begrijpend wie de dader is, om nu éindelijk, alles in één keer, te zullen gaan opbiechten - aan wie anders, dan aan zijn Vader, zijn éigen creator? Helaas: Victor kan er niet toe komen om te biechten, zélfs al leert 'ie ondertussen dat de huishoudster van de familie, in haar onschuld toepasselijk "Justine" genaamd, van deze moord wordt beschuldigd. Justine wordt ter dood veroordeeld - terwijl Victor het zich handenwringend en knarsetandend laat voltrekken.
    Rusten - dat zou àlles zijn - dus, inderdaad: Kapitein Walton, in het boek een zoveelste variant op Victor zelf, wil onmiddellijk naar bed, meteen van zodra hij dat Monster voor het eerst in de smiezen heeft gekregen.

HEERLIJK ABSURD

Bij het krieken van de ochtend meteen terug op het dek, merkt Kapitein Walton dat er zich een gast voordoet in hun gezelschap. Een van de mooiste passages in het boek, overnieuw zeer filmisch en impressionistisch; de bemanning is al met deze meneer in conversatie, wanneer Walton er bij komt. "De matrozen stonden kennelijk te praten met iemand, die zich in zee bevond. Ze probeerden hem te overreden om aan boord te komen." Inderdaad hangt over deze impressie een waas van fragiele kalmte; voor het eerst, eventjes, wég van dat opzwepende aldoor, dat altijd maar zo koortsachtige; een frisse, vroeg ochtendlijke ontmoeting - wel uiterst curieus, maar meer niet.
    Criticus Harold Bloom deelt de Westerse litteratuur in twee helften in; de ene helft is de school van Tjechov, dwz die van het psychologische realisme, de andere is de school van Kafka, dwz die van het surreële. Frankenstein zal wel bij de school van Kafka thuishoren. Bij leven geloofde Kafka trouwens ten stelligste, dwz in naïeve oprechtheid, in het creatuur genaamd "de Golem", het volgens joodse legenden uit klei opgetrokken, zelfstandig agerende monster, in het leven geroepen door een rabbijn.
    Mocht de moderne lezer bij het bemerken van sleden in sneeuwlandschappen sowieso al, bijzonderlijk, aan Kafka's epos "Het Slot" willen denken, dan krijgen die het Kafkaäanse universum pas écht op een schoteltje in deze volgende alinea. Kapitein Walton verzoekt de vreemdeling om aan boord te komen; maar de vreemdeling bestaat eruit om, middenin die oneindige ijsvlakten, te antwoorden, dat het ervan afhangt "wat de reisbestemming van het schip is?"  Zoals Kundera het in een essay wel eens noteerde: de stap van Kafka naar de Marx Brothers, is niet àltijd zo heel erg groot. Het onnozele van deze repliek, wordt ook door Walton zelf hard aangewezen - "Je kan je mijn verbazing voorstellen, toen 'ie dit aan mij vroeg! Dit, uit de mond van een man die zich op het randje van de ondergang wist - mijn schip had voor hem een toevluchtsoord moeten zijn, waar hij àlles voor over zou moeten hebben gehad, alle kostbaarste rijkdommen van de hele wereld." En toch: hij antwoordt:"Het hangt ervan af."

CALIBAN

Het portret dat de Kapitein nu snel uittekent aangaande deze Victor, "Een Europeaan!", bestaat meteen bij gratie van het contrast met dat van het Monster; vergeleken bij deze halfdode, maar toch aangenaam wellevende reiziger, had het Monster van daarjuist "eruitgezien als een wilde inboorling, van een of ander nog niet ontdekt eiland."
    Neêrgezet als een reus op een voorbijzoefende slede, werd het Monster ons alvast beschreven; maar hier nu wordt het voor de eerste keer door Walton getypeerd. En deze typering poneert ons erge creatuur onverwijld binnen de traditie van de figuur van Caliban, uit "The Tempest" van William Shakespeare (1564-1616). Caliban, de verwilderde bosmens, aangetroffen in de wouden van een betoverd eiland. Hij is misvormd ter aarde gekomen, nauwelijks opgevoed, en vooral heel erg verbitterd - omdat zijn Moeder hem ontnomen is; met dit alles komt die inderdaad zéér dicht bij het om zijn lelijkheid verstoten Monster. Stond in Shakespeares tijd de inboorling Caliban wellicht symbool voor de barbaarse middeleeuwer die zich, in de renaissance-tijd, al dan niet vergeefs probeert te ontwikkelen en beschaven, voor de romantici van 1800 was Caliban vooral de belichaming van het ideaal van "de nobele wilde", de "noble savage", zoals roemrijk uitgetekend door het grote idool van de Shelley's, de filosoof Jean-Jacques Rousseau. (Tussendoor toch even aankruisen dat, anders dan op café wordt aangenomen, het etiket van "noble sauvage" niét door Rousseau werd gebruikt, maar wel ondermeer, en alvast voor het eerst, door John Dryden, eind zeventiende eeuw; "I am as free as nature's first made man,/ Ere the base laws of servitude began,/ When wild in woods the noble savage ran."
    "A savage inhabitant of some undiscovered island," schrijft Mary Shelley letterlijk. De zeelieden mogen het Monster meteen al hebben veroordeeld, namelijk op basis van zijn uiterlijk, tussen de regels door reikt Shelley de lezer toch een ander idee aan, namelijk de mogelijkheid dat ons creatuur, door zijn gebrek aan opvoeding en cultuur, moreel misschien juist fundamenteel onschuldig is - en daarom dus zelfs, in waarheid, verheven boven de verdorven beschaafde westerling.
    

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

reageer hier en nu