in weêrwil van myn anders zo neêrige natuur, durf ik te stellen by deze, de grote ernest claes te hebben kunnen "verbeteren"...
ongelovigen…
alleman hier heeft meer jaren in een kroeg gezeten
als seconden in een kerk...
luistert dan allemaal goe...
steekt uwlie duimen vast in uwlie vuisten,
gedenkt de pijn die ge krijgt van uwlie puisten,
en gelooft in christus z’n eerste visioen;
dan zal er in geen veertien dagen
nikske of niemand u kwaad kunnen doen.
in onweer en kwaal voor ons galgemaal,
en om af te bleken ons schismateken,
stierf onder pontius bij pilatus
de profeet in de bramen,
daarom zijn wij hier samen,
doe dicht alle ramen,
's vaders en 's zoons en 's heilige geestes amen.
1.
oktus boktus,
ne kalversteert da gekrokt is.
in het land van riddedebiesinaaie,
waarat de kiekens uit hun gat kraaien
en d'hanen met hunne steert bassen
voor kezebrooien die aan de wilgen wassen,
daar liep ik van huis
met ne schedel vol gruis,
door schuim en as,
door hagendoorns en hoog gras
- hoewel kik daar nikske verloren ni was.
m'nen hond lag te gapen,
m’n vrouw was aan 't slapen,
m’n kinderen die wieren in onschuld geschapen.
2.
m'ne lest geborene koste nog horen
voorbij den beltoren van de kapel van israël,
waar mageren hein van het helse plein vol wrok en venijn
z’n wijwater drenste in drek en azijn.
as ik daarvan dronk,
wier ik gewaar dak in mekaar zonk.
eerst liep ik verloren,
dan achterstevoren,
dan achter een trekpeerd z’n smerigste sporen,
tot vlak voor ne monnik,
da hoorden-ik, da rook ik,
dië klampte mij aan, dië sprak: gaat tot uw stallen,
doch uit zijne mond kwam ne kikvors gevallen,
met kaken die kwaakten,
met beenderen die kraakten;
- as ik daarvan vernamp,
maakten-ik dak daar wegkwamp.
3.
dus hoctus boctus,
ne kalversteert da gekrokt is
maar ook gekrompen van de kou;
zo schoof ik met m’n schouders
naar beneên door een schouw.
alsof kik terugkwam van ’t wc,
ston 'k ik ineens in een café,
waar een traporgel draaide
en dikke spinnen naar binnen waaiden.
daar kwam d'r ne kleinen duvel veur,
dië lag te branden voor de deur;
hij bakte koeken voor alleman,
ik kreeg er een stuk of honderd van,
ik riep hem toe: gaan de dees hier mij redden?
dan beet ik ervan, ik wier ni goe,
da bleken pissebedden.
ne kromme meneer dië-'nat daar zat
en gulzig van z’n borden at,
kreeg op zijne neus een affreuze wrat;
hij meende zich te krabben
maar tussen die kwabben
daar zat er intussen een muskusrat
met de kop van een kat
dat z'n eigen opat -
als ik daarvan vernamp,
maakten-ik dak daar wegkwam.
4.
haat, kwaat, kweliaat,
vergiftigde melk in ne krop salaat,
wa later ston 'k op straat.
en ik wou d’r vanaf, van die straf!
ik strunkelden-over sint-paulus zijn graf,
ik kuste zijne mijter, verkocht zijne staf,
blaffende: god, al zijn 'k zot, ik verdien
ne niéve numero.
ne niéve numero.
te voet geraak' in tremelo,
doch doede mij liever een peerd cadeau
dan sloop ik alle muren van jericho.
da peerd da kwam,
toch wier ik bedrogen;
wel tam als een lam
was het blind aan allebei z’n ogen.
en z’ne rug was een brug
en die brug droeg mij weg
tot over een heg
waar judas mij wachtte,
waar jezus met mij lachte,
waar petrus de konink met brandende tangen
met z’n voeten naar omhoog aan een kruis wier gehangen,
- zo gruwelijk, zo grauw en zo zwart;
ik kreeg het daarvan, as 'k het zag, aan m’n hart.
5.
dus zutem zatem zagemeel,
het wier te laat, het wier te veel;
maar hoktus boktus, cornelius kiliaan,
zo is het mij vergangen,
zo is het mij vergaan.
door pieken en parken,
die roken naar zwavel
sprong daar nog een varken
da kos klàppen door z’ne navel.
dus ik sprak: te-strak
hadde kik een peerdje,
is dat hier soms ni verscheë?
da varken zei neë,
da’s hier van de nacht ni voorbij komen reë.
toch wees hem het mij aan,
met een brandende spaan,
in een gracht waar al in acht jaar geen vocht had gestaan.
verdronken, verschrompeld, gekrompen, vergaan,
alsof 't van z'n leven ni eens had bestaan.
snel greep ik m’n scheermessen uit m'ne schoen,
om bekwaam van da varken z’n vel af te doen.
6.
dus haat en kwaad en kweliaat,
het wier te veel, het wier te laat,
maar zutem, zatem, zagemeel,
wa voor iet droog kwam daar naar omhoog in m'n keel?
eerst liep ik verloren,
dan achterstevoren,
dan vloeiden-er, voelden-ik, bloed uit mijn oren.
zo zijn ik alsnog door een weiland gegaan,
totdak daar ineens, onder de slagtand van de maan,
op zekeren afstand m'n huis terug zag staan,
als slagroom in nen dagdroom -
fornuis, slaagt een kruis
voor de wedergekeerde rietveldmuis!
maar het kon niks zijn
als foltering en pijn.
morsdood op m'nen drempel,
z'n tanden uit z'ne mond,
zag ik daar liggen m'nen eigen hond
met vijgen en vliegskes daarrond.
m’n vrouw bleek in de blaffeturen
ineengedraaid, al zeventien uren -
die kos zich al ni meer bewegen
zonder de koster zijne zegen.
en m'n kinderen, die ik zo geerne
nog is éne keer had gezien,
die hun beenderen bleken verpulverd
onder ne grote, vlakke steen.
wa kwam kik toch tegen,
wa nen ijskouwe regen!
maar nog het vileinste
bekwam m'ne kleinste;
ik liep bij hem binnen,
z'n deur op z'n half,
ik zag in z'n wieg,
en daar lag er een kalf.
as ik daarvan vernamp,
m'n ogen wieren stenen,
dan maakten-ik dak daar wegkwamp
met m'ne staart tussen m'n benen,
door brandende bramen,
doe dicht alle ramen,
's vaders, 's zoons,
's heilige geestes,
amen.
Straffe woordenstorm !
BeantwoordenVerwijderenAl jaren naar gezocht; eindelijk gevonden!
BeantwoordenVerwijderen