waarover gaat het? de verteller deelt ons meê dat hy vroeger, als kind, een grotere broêr had, een zekere frits, die telkens vier weken op zee was en dan weêr thuiskwam voor een weekend. de verteller heeft een saai, grys, alledaags bestaan, gaat naar school en eet zyn brood zoals iedereen; de grote broêr en byzonderlyk zyn band met de zee schynen de jongen uit deze banaliteit een uitweg te bieden, in de grond niet anders dan in de zeemzoete zeemansliederen van pakweg vader abraham;
als de broêr thuiskomt, voltrekt zich dat "als in de nevel van een schemerige droom"; hy wordt by zyn broêr ontboden, in diens dakkamertje, "waar zijn koffer stond vol vreemd geurende voorwerpen uit verre landen en volken, en zijn prachtig, adembenemend wit met blauwe uniform over de oude kantoorstoel met de lederen zitting hing." (id, III, p 94)
de auteur geeft zich over aan een welhaast argeloze beschryving van schoonheid en goede hoop. er is een expliciete verwyzing naar het sprookjesverhaal van "de kleine zeemeermin" van andersen (dan wel betreffende de zeemeermin haar onmacht om zich uit te drukken), en voorts luidt het weêr erg virtuoos als volgt:
de jongen "riekte (…) naar de zee, waarop ik eens met hem weg zou varen, om nooit meer terug te keren en voor eeuwig hem als zijn matroos, wasjongen, zijn naast zijn kooi op de grond slapende waakjongen en zeeslaaf te dienen."
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
reageer hier en nu