nu al een goed jaar lang, denk ik, bezig aan dat stuntgedicht, werktitel "takkenbossen", of soms ook "nazareno'. niet een jaar lang slechts af en toe, maar een jaar lang intens, iedere dag, onafgebroken.
ik zit nu op een goed halfuur tekst. niet dat ik per se zou willen dat het zo omvangryk is; alleen gehoorzaam ik aan wat de innerlyke logica van de betekenissen zelf, my gebiedt.
in het "verhaal" is pas nu, na veel intro, de uiteindelyke consumptie-van-liefde aan de orde...
de voorbye weken aldoor aan het kauwen geweest in een passage die daar lang aan voorafgaat; het canto met betrekking tot de verryzenis van een teder gedode kever... de laatste "buiten"-scène in dit poëem; de achtertuin, eerder àldoor geëvoceerd, wordt op de valreep naar een zo groot mogelyke ruimte uitvergroot; "verre buitenwyken", "sinistere wandeldyken"; vlak hiérna zullen de reizigers, en de dode geliefde, in het huis van de dichter naar binnen treden.
het is geen leesgedicht, maar wel een stuntgedicht; je kan er alleen iets aan hebben als het luidop wordt gelezen of, beter nog, uit den hoofde opgezegd.
immers, vrienden, kinderen, ginder, kyk...
de farizeeërs van eêrgisteren,
wanneer kregen die één keer gelyk?
herrezen is, al zeker eventjes, onze gedode kever...
herrezen is, al zeker eventjes, onze gedode kever...
in regendroppels op z'n kop gekeerd
en teder weder opgeveerd
en teder weder opgeveerd
van tussen nog heel andere mussen.
van tussen de zwygende twygen
van zyn eigen verboden dodenryk.
van tussen de zwygende twygen
van zyn eigen verboden dodenryk.
en daar ook vandaan uw modder, myn okeren slyk.
reeds aan de lederen veters van uw vinnige visserslaarzen
van toen, tussen bloederige vaarzen,
van toen, tussen bloederige vaarzen,
te voet, vrywillig en toch ook op een draf,
moêgetergd uw erge vader zich, omzeggens blind,
tegenin stegen vol tegenwind en toch nog op een draf,
geheel dwars
door de vele, meest verweesde labyrinten begaf
van de rottende gebinten
van gods plots tot stof en rots verbrokkelende koninkryken.
van gods plots tot stof en rots verbrokkelende koninkryken.
de krakende kruizen van zyn bezwykende sluizen
vol dobberende dierenlyken.
vol dobberende dierenlyken.
fossiele reptielen.
restanten van in antieke kranten verkommerde krekels
in getekende chrysanten.
van alle kanten in drommen gekomen
om ons te kunnen bekyken.
om ons te zullen kunnen bereiken.
om ons te zullen kunnen bereiken.
om eens weder te zullen kunnen nederstryken
van over door oorlog ooit tot grimmige snippers
en amechtig naar ons uitreikende pluizen
en amechtig naar ons uitreikende pluizen
muisstil binnenstebuiten verguisde, mistige buitenwyken.
met al hun al te sinistere wandeldyken.
onoorbare praktyken in omvergekantelde kranen
langs halfvergane ligusterlanen.
van distels vergeven en zeer nevelig bygelicht -
als alles in dit gedicht -
door manensikkel en bliksemschicht.
de vele geel dampende lampen
de vele geel dampende lampen
van ginder dat van schrik en jicht allicht verplicht straks
rap weder laf afgedankte krankzinnigengesticht.
uw gril is nu myn plicht.
nu vreugdevol onze geurige treurwilgen
voor u geraakten ontworteld,
voorgoed werden ontwricht.
(wees dan als bedeesde weeskinderen gegroet.
voor de herder herboren, nog nat achter uw oren.
veeg uw voeten, wees gegroet, kom verder binnen,
drink subiet iets, liefst iets zoets...)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten