donderdag 3 oktober 2024

gast-auteur

VERZUCHTINGEN

door Robert Baeken 

69.
Hier stonden zij weer als vijf jaar geleden; alsof er niets veranderd was. Erik plaatste een zaklantaarn in een holte van de zijwand, gericht op de plek waar hij de spade in de bodem stak. De grot was zo laag dat zij nauwelijks rechtop konden staan. Terwijl Erik zwoegde, verwijderde Thyssen zich met behoedzame stap naar een gat dat hij een eindje verder meende te hebben opgemerkt. ‘Weet jij nog waar die luitenant ligt?’ Hij luisterde naar het galmen van zijn holle stem, het plenzen van druppels in een plas, het gehijg van Erik, telkens deze een schop aarde opzij gooide. Zijn maat had het zeker te druk om te antwoorden. Of misschien kon hij zich evenmin de juiste plaats herinneren. Volgens Thyssen waren ze vorige keer dieper in de grot gedrongen. Hij betwijfelde of het wel goed was de kuil zo dicht bij de ingang uit te graven. Nieuwsgierig ging hij op zoek naar het gat dat een eindje verder mogelijk op natuurlijke wijze in de oneffen bodem was uitgesleten. Een kromming in de zijwand sneed hem af van zijn gezel en het licht uit diens zaklantaarn. Eensklaps drukte op hem het gewicht van een eindeloze verlatenheid. Anderen zouden nu in paniek wegrennen. Maar daarin wilde hij zich juist van alle anderen onderscheiden: hij zou nooit aan angst toegeven. Trots op zijn anders-zijn wilde hij dit andermaal bevestigen door in weerwil van de vreemde beklemming, toch verder te gaan. Het ging hem lang niet meer om een bruikbaar gat te vinden, maar om de geest van de grot te tarten, om de verschrikking, zo die bestond, recht in de ogen te staren. Door verder te gaan, ontkende hij de grotgeest en de verschrikking. Door verder te gaan, toonde hij dat grotgeesten en verschrikkingen enkel in eigen hoofd rondwaren.
   Thyssen was al zover dat hij Erik niet meer hoorde. Alleen het voortdurend geseipel bleef alom aanwezig. Allengs werd de grot ruimer, de wanden ruwer en vochtiger. Ook scheen de glibberige bodem sterker naar beneden te hellen. Hij bleef staan en gooide een keitje. Het had geen zin meer om verder te gaan. Dadelijk was Erik klaar. Misschien stond zijn maat al op hem te wachten. De ruimte waarin het steentje neerkwam, had iets van een onregelmatig geconstrueerde kamer met zwaar neerhangende, grijsbruin gestoffeerde wanden. Thyssen richtte de zaklamp naar een van de hoeken waarin hij meende een nis op te merken. Het duurde wat voor het schijnsel tegen de wand tot stilstand kwam, - lang genoeg opdat hij niet hoefde te twijfelen aan wat hij met een schok van ontzetting recht in de ogen keek. Daar, op een steenworp van hem, stond weer dat akelige knaapje! Lachend stak het zijn beide armen naar hem uit, alsof het naar hem toe wilde snellen. Voor Thyssen was het of hij plotsklaps werd overmeesterd door zwart ongedierte dat in de grot van alle kanten op de loer had gelegen. Razende reuzemieren, dikke spinnen, vieze kevers beten zich aan hem vast. Harde schubben sloegen tegen zijn ribben, drukten op zijn huid, kropen hem in de nek. Waanzinnig van schrik vluchtte hij naar de uitgang; zo snel dat het knaapje hem nooit zou inhalen. Onderweg poogde hij het ongedierte van zich af te schudden. Maar daarmee was hij nog niet veilig. Hij had allang bij Erik moeten zijn! Het drong tot hem door dat hij zich onderweg van gang moet hebben vergist en dat hij, uit angst om op zijn stappen terug te keren, nu gedoemd was tot zijn laatste snik door deze eindeloze, donkere gangen te hollen. Tot zijn schuld geheel was afgelost.

(WORDT VERVOLGD...)

Geen opmerkingen: