29.
Toen Joseph op het afgesproken uur ter plaatse was, zag hij vanuit het venster de prachtige koepel van de Opéra, badend in een mild zonlicht. Minowski haalde een frisdrankje, waardoor hij in de gelegenheid was om de woonkamer, die hem bij het betreden sober, maar tegelijk uiterst verfijnd was voorgekomen, te monsteren. Helemaal in de stijl van het moderne interieur paste een glazen wandkast met gechromeerde profielen, waarin allerlei trofeeën stonden uitgestald. Een Trojaans paard, geglazuurd aardewerk, drie gouden piramiden en - nu boog Joseph zich aandachtig naar voren - een beeldje in blauwe hardsteen dat een zittende vrouw voorstelde. Hij keek in het strakke, onbewogen gezicht en herkende de eeuwige Inca. Opgetrokken armen, over elkaar geschoven benen en de kop scheef op de romp: een gemummificeerd raadsel.
Naderende voetstappen brachten hem terug naar de reden van zijn komst. Tot zijn verwondering bracht een andere man zijn drankje.
‘Zal ik het hier neerzetten?’ Zijn vraag was vergezeld van een lachje dat verderging dan de gewone blijk van vriendelijkheid. Eigenlijk viel er niks te lachen, en daarom vond Joseph het onaangenaam. Hopelijk maakte hij zichzelf wat wijs, maar de mogelijkheid dat Janos zijn vriend in de keuken had gezegd eens te gaan kijken naar het lachwekkende heerschap dat zij op bezoek hadden, nestelde zich in zijn gedachten. De man ging in een fauteuil bij het venster zitten en sloeg een tijdschrift open. De manier waarop hij bladerde, wekte de indruk dat het eerder een vorm van neutrale aanwezigheid voorstelde dan dat hij uit was om te lezen. De groeven langs zijn mond naar de kin, waren nog steeds tot dat ondefinieerbare lachje geplooid.
Joseph keerde zich naar het beeldje. ‘Een authentiek stuk?’ vroeg hij in bijeengesprokkeld Frans.
Het scheen of zijn vraag de man van een soort innerlijke spanning verloste. ‘Oui... Ha oui!’ zei hij, zich nu helemaal aan zijn lach overgevend. Dat was eigenaardig. Joseph overtuigde er zich van of zijn kleding in orde was en besloot dat de man zijn vraag slecht had begrepen.
Daar kwam Janos. Hij had zijn geborduurde kamerjas gewisseld voor een gebreide vest. Toen hij zag dat zijn maat zoveel pret had, riep hij hem iets toe, - een of andere vrolijke opmerking in een voor hem onbegrijpelijke Slavische taal. De vriend antwoordde in dezelfde trant. En zo ging het nog even door, als een heen en weer kaatsende pingpongbal. Joseph stond helemaal buiten het spel, en toch wist hij dat het uitsluitend over hem ging, over het lachwekkende provinciaals dat hij vast over zich had. Naast deze gladde stadsjongens zag hij eruit als een in koeiendrek gedreven en door wind en regen verweerde prikkeldraadpaal. Aan de neus van zijn schoenen hingen inderdaad verdachte slijksporen.
‘Asseyez-vous quand même,’ zei Janos en wees hem naar een stoel aan de kant van de tafel waar zijn drankje stond.
(WORDT VERVOLGD...)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten