70.
In de rue Monsieur Le Prince, waar Joseph in het donker arriveerde, moest iets ernstigs aan de hand zijn. Vlak voor het door hem beoogde flatgebouw hielden een ambulance en twee politiecombi’s het verkeer op. Met een beklemd hart begaf hij zich naar de plek waarrond zich heel wat nieuwsgierigen hadden verzameld. Op het moment dat hij er arriveerde, ging de voordeur open. Twee verplegers droegen een brancard naar buiten. Op de baar lag een lichaam onder een wit doek.
‘Halt!’ Joseph scheurde zich los uit het publiek, trok het weefsel naar beneden. En nu hij Justine zo levenloos zag liggen, met gesloten ogen en het witte gezicht van een engel, ingebed tussen blond, wat opverend sluikhaar, kwam dit beeld van zijn eerste liefde hier als dood wrakhout in de bocht van een rivier voor zijn voeten aangespoeld. Tussen de levenden aan de oever strekte hij zijn handen naar haar uit om ze verschrikt weer terug te trekken. Herinneringen laten zich niet betastten. ‘Slaapt ze?’
De tweede verpleger schudde het hoofd en gooide het laken terug. De stoet ging door zoals het leven doorging. De brancard werd in de ziekenwagen gehesen. De rivier sleurde het wrakhout mee.
Een agent kwam naar hem en vroeg of hij die vrouw kende.
‘Mijn vriendin, Justine Duroc. Hoe is ze gestorven?’
‘Een bovenbuur trof haar aan de voet van de trap. Waarschijnlijk heeft ze bij een val haar nek gebroken. Mag ik uw papieren? - Ha, vous êtes belge? Excusez moi!’
Terwijl Joseph achter de rug van de agent liep, voelde hij zich van alle kanten vijandig bekeken. Behalve de nieuwsgierige blikken van de omstaanders en het oog van twee bijkomende agenten, werd hij nog iets gewaar: de ingehouden adem van een loerend beest, klaar om hem tijdens een onbewaakt moment in de nek te springen.
‘Voici monsieur!’ Van een vierde agent kreeg hij zijn identiteitskaart terug. ‘U mag gaan!’
Joseph kon de gebeurtenissen nauwelijks bevatten. Geheel overstuur spoedde hij zich weg.
Toen hij rond tienen in de rue de Babylone aankwam, had hij een ferme omweg achter de rug. Eerst was hij met de metro naar de Gare du Nord gereden, vanwaar hij een veilige taxi naar het hotel zou nemen. Maar op weg naar de uitgang bedacht hij zich. Hij zag de weduwe Marie in haar bed met open ogen in het donker vergeefs op hem wachten. Het was waar: hij had niets beloofd. Alleen zat hij erg met haar adres verveeld: een brok van schuld.
Op de boulevard Saint-Germain liep hij een café in. Na een paar glazen wijn begon hij, zonder dat er één traan aan te pas kwam, te grienen. Het lot had hem een lelijke poets gebakken. Eerst geven, dan weer nemen. In de deuropening van de woonwagen wachtte een tweede trapezemeisje. Niet dat hij iets had met trapezemeisjes! Het moest maar eens uit zijn met die neurose. -‘Hello, lieve schuldbrok, hier is hij dan: John Cleanwood from New Orleans!’
Terwijl in de rue de Babylone six de liftkooi, komend van de deuxième étage, zachtjes naar beneden gleed, hoorde hij een dame op scherpe hakjes de trap af komen. De openschuivende deur nodigde uit om in te stappen. Verder wachtte hij met het drukken op de knop tot die vrouw zich van de trap naar de voordeur spoedde. Haar zwarte krullen kwamen hem niet meteen bekend voor.
‘Gina!’ Zijn roep ging verloren in de klap waarmee de voordeur dichtsloeg.
(WORDT VERVOLGD...)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten