Muisstil richtte Joseph zich op. Zijn verkrampte handen omsloten een massa zwarte soul. Als rijpe katoenplukken hingen ze in zijn haren en rond het hoofd. Tijdens zijn korte, dronkenmansslaap had hij ze een voor een afgeplukt.
Door zijn gedachten schoot een heldere straal voor nog een tweede waarheid: de Armeense patriarch was op de trein gestapt en hij had gesproken. Daarna had hij Joseph alleen gelaten met de betekenis van het woord ‘vader’; wat in hem een vaag schuldbesef veroorzaakte, alsof hij zich tot dan slechts matig voor het vermiste meisje had ingezet.
De roerloze plooien van de gordijnen in het duister hielpen hem zich oriënteren. Een vloek zei wat hij moest doen. ‘Verdomme, wat lig je hier te maffen! Sufferd!’
Voorbarig of niet, klaarwakker en bruisend van energie haastte Joseph zich in tegengestelde richting door de konijnenpijp. Weg zijn angst, zijn terughoudendheid, zijn twijfels! Moest het dievenvolkje hem weer lastigvallen, zouden zij er niet met een flensje vanaf komen.
Zoals verwacht reed er geen bus meer. Dan maar een taxi. ‘Naar Louveciennes!’ riep hij in het eerst geopende portier, zonder eerst prijs te vragen.
‘Mijnheer de baron, hier de rekening! Je wilt je dochter toch wel terug. Of niet?’
Onderweg in het donker nam hij ook tegenover Jesp de verdediging op zich voor de kosten van de nachtelijke rit. De woorden van het Armeense opperhoofd indachtig, besloot hij: ‘Waar heb je het over? Kleinzielige. Haar vader mag dan een ploert zijn, als hij echt om zijn dochter geeft, mag het toch zijn hele fortuin kosten!’
Op een korte loopafstand van zijn bestemming betaalde Joseph de chauffeur voor zijn diensten, - exclusief een dikke fooi om op hem te wachten. Heel de woonbuurt scheen in een diepe slaap. Het eerste wat hem aan het verlaten huis opviel, was een smalle, horizontale lichtstreep tussen de onderkant van een vensterraam en een voor het glas slordig neerhangend doek. Terwijl hij naderde, dook de volle maan op achter een pak beschenen wolkenranden, wat de gladde structuur van het leiendak en de contouren van de bomen erachter fel deed oplichten.
‘Reinhout, je bent ontslagen!’ - ‘Goed Jesp, ga ik wel op eigen kosten door!’
Om niet langs de oprijlaan gehoord of gezien te worden, richtte hij zich op de zijgevel. Achter het glas klonken stemmen. Jammer genoeg reikte zijn blik onder het gerafelde doek niet verder dan een stukje kale binnenmuur. Hij zette twee lege bloempotten opzij en klom langs het houten latwerk tegen de muur omhoog. Het oor tegen het vensterglas houden, vergde grote inspanning.
‘Reinhout, waarmee ben je bezig?’ - ‘Nog een paar tellen, Jesp!’
Maar in die korte tijd kon hij onmogelijk uit de stemmen wijsraken. Enkel was het zeker dat ze afkomstig waren van twee Engels pratende vrouwen. Zijn tik tegen het vensterglas maakte het plots zo stil als de nacht. Ook ging het licht uit. Bevreesd dat hij de vrouwen danig aan het schrikken had gebracht, tikte hij snel nog twee keer, - of het weg had van een geheime code.
(WORDT VERVOLGD...)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten