vrijdag 26 mei 2017




DE JONGE JAREN VAN JERRY BILL;
HOE JERRY BILL LEERDE GUN-SHOOTEN

1.
Ik had de stevigste merrie van iedereen - het Knekelpaard; razend snel, graatmager en pikzwart, niet meêgerekend één enkele, messcherpe, wit-met-oranje bliksemschicht, exact tussen haar duivelse twee punt-oren. Het Knekelpaard kon steigeren als geen ander - soms liep het vege, wilde beest de gehele avond-vertoning lang op haar achterste benen, net zolang tot het publiek argwanend kwam vragen:"Is zij de duivel?
    "Waar komt dat paard helemaal vandaan?"
    Sommigen dachten dat ze vervloekt werden, gewoon door het paard te hebben aangekeken.
    Behalve dit onuitsprekelijk creatuur, dat algauw aan mijn naam voorafging, overal waar ik kwam, gaf die dekselse Hangenman mij nog een geheel ànder speciaal iets cadeau; mijn Pa wilden-het niet echt, maar het gebeurde toen die weg was; toen kreeg ik van de Hangenman een opleiding als gun-shooter - dwz eerst kreeg ik van 'm 'n paar lessen als riffle-shooter, maar dat sloeg nergens op; "Ik kàn jou eenvoudigweg niks leren," zei de Hangenman. En hij zei nog:"Je kan àlles al!"
    Tenminste, wat betrof, dus, de riffle. Mijn bijnaam was soms "the Riffle-Boy", een legende wil dat ik geboren ben, precies terwijl mijn moeder bezig was met te worden vermoord onder de laarzen van een stel wildemannen, een uitzinnig obscure, negroïde-achtige, kleine groep bos-indianen, een uiterst obscure, moeilijk te traceren afsplitsing van een soort van Sioux-indianen. Ze trapten m'n Moeder verrot, maar ze krégen haar gewoon niet van kant. Toen sloegen ze op haar in met een riffle - ze begrepen niet eens, dat het een schietwapen was, ze hanteerden-het als een knuppel van de duivel; en zo werd ik geboren, vier maanden vroeger dan hoe de ooievaar was besteld; ik werd ter wereld geslagen met een stel oldschool riffles.
    Het laatste plannetje van mijn leerkracht dààrmeê, was dit volgende: "Kom hier, boy," aldus de verdomde Hangenman. "Je neemt deze riffle, en je gaat daarginds, in het midden van de vlakke zon, met je gezicht nààr de zon, op dat stoeltje daar zitten."
    Hij wees met zijn kin naar de verte, naar de glinsterende top van de meest rotsachtige, meest dorre canyon die je ooit zag. Ik haatte droog zand en fel zonlicht; voor de rest juist, mochten ze mij àlles vragen.
    "Je gaat daar zitten wachten tot je een indiaan ziet voorbijkomen."
    "En wat dan? Wat, als die eraankomt? Dan schiet ik de pluimen van zijn kop af, of wat bedoel je?"
    "Zoiets ongeveer," zei de Hangenman.
    Meer uitleg kreeg ik niet.
    Ik zat op die stoel en er gebeurde niks. Ik voelden-alsof ik gewoon werd belazerd. Nu begreep ik, waarom mijn Pa het niet wilde, dat ik les kreeg van die Hangenman. Die zelf, op ditzelfde moment, in de kroeg zat - je hoorden-'m lachen en zingen tot boven.
    Toch begreep ik ergens, dat er vast méér achter zat.
    De zonneschijf steeg naar het zenith. Ik had die brandbom dus vlak boven me uit, -de brandend hel!...
    "Godverdomme," dacht ik. "Als hier binnen een halfuur nog stééds niks is gebeurd - dan kap ik ermeê."

2.
Nog 'n paar uur later kwam de Hangenman naar me toe met 'n fles whiskey. M'n Pa wilde niet dat ik Whiskey dronk, maar ik deed het natuurlijk toch - trouwens evengoed als ie erbij was. We werden altijd tezamen dronken, maar ik was de énige die dat snapte.
    "Okay, boy," zei de Hangenman. "Neem hier 'n stevige teug van..."
    Ik zei tegen de Hangenman: "Die riffle, dat is niks, ik ben met een bende riffles ter wereld geslagen, je weet het zelf. Maar ik moet een gunshooter worden, begrijp je??"
    Hij keek me aan, net zolang tot ik de gehele fles binnen had. Four Roses. Geen whiskey maar Bourbon. Ook goed, ik proef niet echt het verschil.
    "Jouw Pa heeft iets naar ons opgestuurd," zei de Hangenman.
    "Geld? Cigaren?"
    "Geld en cigaren ook. En 'n Colt Gold-Buggle, daar zal ik je meê leren schieten. Maar ook nog wat anders."
    Dat klonk zeer dreigend.
    De hitte zelf, scheen een geluid te willen teweegbrengen; een kreet van lucht, in de geur van rook boven de droge rotsen. 
    "Jouw Pa heeft in een Circus in London 'n heleboel dingen opgekocht, de zijn nog onderweg naar ons; een stel paarden en naar het schijnt zelfs een stekelvarken."
    "Een stekelvarken?"
    "Maar bovendien heeft ie voornamelijk - hoe zal ik je dit zeggen? Verdomd, jouw pa heeft er één of ander afschuwelijk gedrocht bijgenomen. En dat gedrocht is al bij ons, al 'n paar dagen..."
    Wat bedoelden-'ie? Misschien bedoelden-'ie dat mijn Pa opnieuw was getrouwd en dat zijn nieuwe aanwinst hem al naar ons vooraf was gekomen?
    "Neen, het is een kind. Een freak. Je hebt daar misschien al van gehoord - het Olifantenkind."
    "Daar heb ik nog nooit van gehoord."
    "Ook goed..."
    "Dat Olifantenkind is in Engeland, of toch in London, 'n gehele beroemdheid - maar hier bij ons walgt iedereen d'rvan. Hij mocht niet meê op de trein, hij kwam met de huifkar helemaal van Wells Spring; recht van de boot in de huifkar."
    "En waar is die nu?"
    "Morgan heeft hem ondergebracht in het troggenkot."
    Zeer langzaam kwam ik overeind te staan. Een zonnesteek was naar mij onderweg. Als snotaap werd ik eens in 'n brandende openhaard gegooid; die boosdoener toen, was de Pastoor - maar die meenden-het goed; het was oftewel in die laaiende vlammen, oftewel met nog méér zekerheid dood; welnu, dat was geen lachtertje - en toch; die schroeiende zonneschijf hier nu vlak bovenop deze harde, glinsterende rotspunt: dit was nog erger, nog warmer!
    Achter zijn schouder, aan de overkant tussen de rotsen - met, tussen ons in, het geweldige ravijn -, zag ik heel plotseling een zeer beweeglijke Apache opduiken, een kleine dikkers, helemaal beschilderd en ook recht van de coiffeur. Op oorlogspad. Meteen daarna zag ik er nog drie anderen van op duiken, van deze soort.
    "Hoe kan dit?" zei de Hangenman. En zei nog: "Hier komen nooit Indianen!"
    "Je hebt het noodlot uitgedaagd, sukkel!"
    "Luister, ga jij de meiden vlug ergens onderbrengen," zei de Hangenman. "Ik probeer ze een tijdje aan de praat te houden. Vlug!"
    Met stalen zenuwen daalden-'ie de helling af, die krankzinnige roodhuiden tegemoet. Drie had ik er wel kunnen afknallen, maar m'n Pa zei altijd: "Iedere vermoorde indiaan is er een te veel," en bovendien: algauw bleken ze met een stuk of dertig, de ene nog dikker en gekker dan de andere.
    Ik was heel erg bezorgd om die meiden. Door het jaar hadden ze in de stad een soort van "curiosity shop", die ze zelf runden, maar m'n Pa wilde ze daar niet hebben als ie niet in het land was, dan zaten ze veiliger bij ons, net zolang totdat ie terug was. Vooral Morgan was als 'n Moeder voor mij, en als 'n Zuster en als een vriendin tegelijk. Ik rende eerst naar binnen in de slaapkamer van m'n Pa, voor àlle mogelijk wapens daar, en daarna pas, als de donder, naar hun kleine bordello's verderop, aan de andere kant van het snikhete erf.
    Te laat - ook hier, in het midden van de dorre droogte, was dat indianengespuis al druk bezig. Ik viel inmiddels bijna flauw van die belachelijke vuurproef van de Hangenman. Ik kon niks beginnen. Ze waren met tevelen. Ik voelden-er wel voor om ze aan te pakken - maar als ik dood was, hadden die meiden nog minder aan mij.

3.
Ik rende terug naar binnen in de slaapkamer van m'n oude Pa, waar ik mij kon verstoppen in een gat onderaan de houten vloer. Dit ging alleen als ik mij plat als een worm op mijn rug wou leggen. Zo lag ik vier dagen lang om Gods hulp te bidden. Ik kon niets doen. Met een vork had ik algauw een kijkgat in de wand gefabriceerd, daarlangs kon ik volgen wat er zo nogal gebeurden-op het erf.
    Van de meiden en de oudjes voor wie m'n Pa altijd zo goed zorgde, wist er zich geen enkele nog onder de levenden. Ik kan dit niet beschrijven. De duivel in mij schaamt zich, te moeten blijven benadrukken dat ik helemaal passief blijf - maar mijn gezonde cowboy-verstand weet beter; daar en toen, die vele uren waartijdens ik mij daar toen heb liggen inhouden, de gehele tijd niks doen; dit is mijn grootste levensfeit, mijn grootste opdracht ooit, die ik zal gedenken op m'n eigen sterfbed. Dit, na met m'n eigen ogen te hebben gezien wat ze alleen al met Morgan hadden uitgestoken...
    Geen halfuurtje nà dat bloedbad, dat erg snel ging, waren de meesten van die krankzinnige neger-indianen weêr pleite. Maar dus niet allemaal! Precies een-en-veertig indianen bleven nog dagenlang rondhangen tussen de golfplaten huisjes - waarom, dat zijn we nooit aan de weet kunnen komen. Hadden ze nog iets tegen m'n Pa willen zeggen, die wel ieder moment vermocht te arriveren (maar met hem wist je toch nooit.) Misschien vinden ze het gewoon lollig bij ons, er was een goed gemetseld fornuis en er liepen varkens. Ja - misschien wisten ze, dat er nu zelfs een stekelvarken naar ons onderweg was...
    Op den duur begonnen ze zich te vervelen. Een paar keer waren ze met veel vermaak het Olifantenkind uit zijn kot gaan halen, daar werd dan meê geringeloord en gelachen - een volstrekt misbouw gedrocht, in lompen en windels en met, als het aan de verschijning zelf lag, een jutezak over z'n oren. Een uit de grond geschopt mormel, niet menselijk - maar toch had ik compassie met hem. Ongeveer zoals je compassie kan hebben met 'n voorwerp, een verfomfaaide laars of you name it...
    Ze werden hem beu, ze schoten naar hem met pijl en boog, ze probéérden op hem te schieten met een riffle; maar ze wilden hem niet dood, ze brachten hem telkens, als iedereen was uitgelachen, weêr terug naar zijn kot.
    Op de nog langere duur haalden ze de Hangenman tevoorschijn. Waar die vandaan kwam, dat wist ik niet, maar naar ik het later allemaal vernam, hadden ze hem eerst willen oppakken aan de enige tak van de enige boom bovenop die snikhete canyons - daar blijf je langdurig hangen, omdat zelfs de beesten het daar niet meer lekken vinden. Het ding is: de Hangenman kàn je niet ophangen, vandaar natuurlijk zijn gehele bijnaam. Ik heb wel eens een gehele, professioneel getrainde bende van zeventien gewapende cipiers met één vork één na één omver gelegd - eerst één na één, daarna een paar ook tegelijkertijd - maar da's koud bier bij wat de Hangenman doet: zijn record is een halfjaar, dwz: hij heeft ooit wel 'ns een halfjaar lang, zonder pauze, met z'n kop en z'n gehele nek door een strop hangen bungelen, zijn voetzolen twee meters boven de grond - daar was ie toen alleen maar vandaan gekomen doordat ie nog 'n afspraak had met zijn coiffeur. Hij is een mormel maar zijn haar ligt wel altijd goed.
    Toen de Indianen na twee of drie dagen tot de conclusie kwamen, dat die galgenbrok toch wel nog leefde, trokken ze hem, nog steeds met die strop rond z'n nek, naar het midden van de kleine erf, waar het inmiddels krioelde van de doodbidders onder de vliegen, overal krioelden er afschuwelijk smerige vliegen - ook in mijn kleêren, daarbeneên waar ik lag, onder die verdomde, piepende plankenvloer - ...
    Die bosjesmensen waren op een ander idee gekomen: ze zouden de Hangenman overnieuw een beetje laten bungelen - maar ditmaal dan ondersteboven, dwz: met zijn twee voeten naar omhoog, maar met zijn kop en zijn twee armen naar beneên. Daar zou ie niet om lachen, de Hangenman hààtten-het als ie ondersteboven werd opgehangen... (Waar zulks, in dié tijden, voor anderen juist stond voor een vorm van genade; als, in die oude tijd, een sheriff of een local judge op het idee kwam, je zo laat mogelijk op de valreep toch in leven te laten, werden je wel eerst de stuipen op het lijf gejaagd, net zolang je tot bij de galg werd geëscorteerd, maar kon je schaterlachen van opluchting wanneer bleek, dat ze je de lucht in trokken bij je voeten - na 'n uur of drie, zo wist je dan, was je overal weêr vanaf, en was het dus voor niks gebeurd dat je het letterlijk in je broek had gedaan...
    Voor de Hangenman was het anders. Trouwens, dat pikzwarte en kroesharige stelletje wildemannen waren feestelijk gestemd - dus: die zouden gaan overdrijven.
    Na twee dagen hing de Hangenman nog steeds, temidden van de kokende, dampende, smorende erf, ondersteboven boven de grond te bungelen.
    De nacht viel. Daarna werd het weêr dag: nog altijd zagen we hem in het onderstebovene bezig zijn met sterven.

4.
Toen ten tweede male of ten derde male de nacht viel, wist ik dat het voor de Hangenman onderhand gedaan zou zijn, als ik niet ingreep. Er waren aldoor bewakers vlakbij me; de ene helft van die bosjesmensen was stapeldronken en knettergek, precies de andere helft stond steeds met een getrokken pijl in de boog, als een stel haviken rond zich te spieden om met een extreme concentratie de wacht te houden. Soms kreeg ik zelfs de indruk dat ze mij hier goed wisten liggen, maar dat ze me zouden laten als ik het zelf zou laten. Toch slaagden-ik erin om, zo ongemerkt als het maar mogelijk was, het kijkgat in de wand groter te maken - niet middels die vork, die te hard zou zijn opgevallen, maar de vezels van dat kijkgat met speeksel integraal slap te maken, en het vervolgens alsmaar meer, met één vinger, naar binnen toe open te plooien. Het kon niet anders of 'n paar van die indianen hadden mij in de gaten - maar toch deden ze niks. Mogelijk zagen ze mij hier wel, maar hadden ze voor hun hersenen nog niet het systeem, het tafereel zelf helemaal te begrijpen. Zeer geleidelijk aan was het licht beginnen worden en geschokt tot in mijn beendergestel zag ik nog één keer hoe erbarmelijk de Hangenman eraan toe was. Vooral door die vliegjes. Ik pakte de riffle van onder m'n buik - dit zou niet lukken, té weinig plaats. Ik pakte van de andere kant de stevigste gun uit m'n Pa z'n gehele verzameling, de al vermelde Colt Gold-Buggle 16, spande de kam, richtten-op het touw van de galg - en knalden-het met een gigantische luide knal in twee stukken, terwijl het stof en de vliegjes naar mij lachten. De Hangenman viel met 'n bots op de grond - vermoedelijk had ie z'n nek hiermeê niet één, maar vijf keer gebroken. Toch sprak hij nog. Hij zei:"Dank je."
    Ik zei: "Wat nu?"
    Hij zei: "Geen idee. Misschien zullen we dan inderdaad maar overgaan tot die cursus, die je daar vroeg."
    "Ja," zei ik. "Geboren werd ik al de Riffle Boy - maar sterven zou ik willen als een echt gunshooter. Dààrvoor leef ik, Hangenman: om te mogen sterven als een gunshooter."
    "Doe dan maar, boy..."
    Ik ben helemaal geen schrijver, zeker toén niet - ik beschik over geen taal om dit uit te leggen. Die eerste veertien indianen op het erf, die gingen er allemaal als eersten aan. Ik moet toegeven dat ik hulp kreeg - een béétje hulp van de Hangenman, maar nog wat méér hulp van dat Olifantenkind, dat uit zijn kot kwam, alleen maar vanuit zijn strategische inzicht om verwarring te zaaien.
    Het regende vuurpijlen in mijn richting, één van die pijlen vloog trouwens dwars door m'n schouder...
    De indianen vlak boven mij, die dusver nog hadden liggen te slapen, werden altijd snel wakker en wilden dan ook altijd metéén aan het feesten. Ze begrepen niet wat er gebeurde, de ene na de andere kwam naar buiten, om, ieder voor zich, van zeer dichtbij naar mijn Buggle te komen zien. Zodra de ene was neêrgevallen, kwam de andere. Later begreep ik dat ze de paddenstoeltjes van het Slangenmens moesten hebben gevonden, dat ze daarom het verschil tussen boven en beneên uit het oog waren beginnen te verliezen, en dus ook het precieze onderscheid tussen leven en dood.
    Precies twéé van die bosjesmensen wisten me toch te ontsnappen. Dat vond ik niet erg, ik wilde alleen maar van ze af; ze hoefden niet persé dood voor mij, er was geen eer aan - m'n Pa zei altijd: "Je kan je ook niet wreken op uitschot." Maar één ding was verdomd jammer: pas 'n uur of twee nog eens daarna, drong het tot mij door, her en der in de kamers en coterieën zoekend naar 'n blik Corned Beef, dat die twee sukkels mijn nieuwe Broêrtje met zich meêhadden - het Olifantenkind. Dat zat me verschrikkelijk dwars. Dat moest ik zien op te lossen, nog voordat m'n Pa thuiskwam...
    De meiden en de oudjes brachten we met een huifkar naar het open graf aan de voet van Death Valley. We hadden zelf een oude, schamele huifkar, maar we gebruikten de andere, die van het Olifanten. Het was een Circus-Huifkar. In blauwe en rode letters stond erop geschilderd: "Het Olifanten-Kind!" En daar nog ns onder: "Om kwart voor acht en tien voor tien / Mag iedereen naar zijn oren zien!" Het was jammer voor die meiden, als lijkwagen was dit echt knudde - maar: de wielen waren beter dan die van onze eigen kar. Alleen voor Morgan maakten we een serieus mensengraf, met een kruis van bloed en tranen. Dat graf ligt daar nu nog altijd, maar er staan ondertussen allemaal huizen rond. 


DE JONGE JAREN VAN JERRY BILL;
DE WAANZINNIGE RACE NAAR KANSAS

1.
Er gingen uiteindelijk twee maanden voorbij voor m'n Pa uiteindelijk uit Europa terug thuiskwam. Inmiddels had ik ontzettend veel meêgemaakt, en was ik bijna volwassen.
    Ook m'n Pa was niet meer dezelfde.
    "Riffle Boy," zo begon ie. "Dat naar schatten jagen, zoals we dat altijd tezamen gedaan hebben, dat kan niet blijven duren. Ik neem aan dat jij er nog niet klaar voor bent, jij moet eerst nog de wijde wereld in - hoe oud ben je? Vijftien... boy - dat is voor mij de prehistorie."
    "Ik ben niet meer jouw Riffle Boy."
    "Neen, zoveel is wel duidelijk..."
    Zijn plan bestond eruit, een veel groter Circus te beginnen. Waanzinnige plannen. Maar goed voor zijn leeftijd. Een tijdje zou ik hem nog helpen. Dan zou ik met het Knekelpaard de wereld in trekken. Ik zou in m'n eentje verdergaan waar m'n Pa en ik tezamen waren achtergebleven, voordat ie de boot nam; van 'n vriendin van de Hangenman hadden we 17e eeuwse landkaart van Missouri in handen gekregen, dat inderdaad, zoals zij beweerde, een schatkaart was, van een of andere Engelse Markies die daar dus ooit was aangestrand, zuiver om er door koppensnellers in de pan te worden gehakt. Missouri, dat lag zelfs al, alsjeblieft het ons vroeg, tegen Nebraska - zelf zaten we op de westgrens van Nevada... Het goeie was dan weêr dat je nu sinds kort een trein kon nemen van Utah tot in het hartje van Kansas; dat lag op de weg, en daar wachtte d'r intussen al 'n meid op me, zo vlug ging het; het lot wilde dat zij eveneens Morgan heette, maar dan voluit Morgan-La-Fay. Bij haar verloor ik mijn maagdelijkheid - onderwijl ik op datzélfde moment bezig was, een bende gewiekste bankovervallers te bewaken, die ikzelf zonet had bijeengeveegd. Ze wilde met me trouwen, haar Pa dacht daar anders over. Ik kwam iedere dag bij ze langs en alleen maar om van me af te zijn besloot haar familie om dan maar naar Kansas te verhuizen. "Kom ons nu maar niet meer achterna," zei Morgan-Le-Fay, mijn handen kussend in het purperen maanlicht.
    Mijn hart brak in tweeën.
    Ik kon niet meer slapen.
    Inderdaad maakte daar een stekelvarken uit Europa zijn opwachting. Dat was het laatste dier dat ik m'n Pa nog hielp te domesticeren. Hij had zelfs een ijsbeer, die we om het halfuur met koud grondwater moesten overgieten. De Hangenman had hem een lap van z'n ruggenvel gesneên, zodat ie kon afkoelen.
    Ze zaten op het terras; m'n Pa en de Hangenman.
    "De trein is voor mietjes," zei de Hangenman.
    "Daar ben ik het meê eens," zei ik.
    "Verdomme," zei de Hangenman, "Wat denk je dat die merrie daarvan gaat vinden, die ik jouw cadeau heb gegeven?"
    "Laat hem nu," zei m'n Pa.
    En dat was ons afscheid. De komende dertig jaar zouden we mekaâr nauwelijks meer zien.
    Met die berenkôstuums en dat stekelvarken en al die dingen, was ik hem voor eeuwig kunnen helpen, maar op een ogenblik was ie beginnen te lullen over zoiets als een "secretariaat", zoals ie het noemde - een "secretariaat"; omdat zulks, naar ie meende, deel uitmaakt van een rechtgeaard Circus!! Dat was voor mij één brug te ver, ik kon niet meer verder met 'm.

2.  
De Oude Morgan had mij een beetje leren lezen. Ik bleef het liefst naar de prenten kijken, maar als het moest kon ik de verhalen zelf ook wel ontcijferen. Er lag altijd één en dezelfde, oude krant in huis: die kende ik zelfs vanbuiten. Op de achterkant stond er reclame, ondermeer voor een fiets. Daar moesten Morgan en ik en m'n Pa altijd heel erg om lachen. Wat kon 'n mens hier in de canyons beginnen met een fiets. Toch zei m'n Pa dan altijd: "Je kreeg er zo ééntje voor je verjaardag, Riffle Boy!..."
    Maar boeken waren er ook, toen Morgan nog in leven was; een soort negerslaven-bijbel - onbegrijpelijk! Maar ze had ook een stuk of vijf kleine boekjes van Karl May. Die boekjes, die waren erg goed! Niet alleen de prenten, ook de verhalen. "Ja maar," zei m'n Pa. "Die onnozele Mof, die je zegt - die Karl May; die schrijft wel mooi maar wat je dat die nog nooit met één voet zelfs maar in America is geweest? Die weet niet waarover die het heeft!"
    "Ja maar," zei Morgan. "Dat is juist wat er zo mooi aan is."
    Ik vond dat ze gelijk had. Hoe dit mogelijk was, begreep ik niet - maar toch was alles in die Karl May-verhalen echt gebeurd. Wie zou het anders hebben kunnen verzinnen? Vooral die z'n verhalen over Winnetou -  die zitten zo mooi in mekaâr, zoiets kàn 'n normaal mens niet verzinnen. Omdat die Winnetou, dat was iemand die echt bestond, en die er altijd al was geweest.
    De kleuren van het harde zand in de boeken van Karl May; de warme rooklucht die boven de canyons uit kringelde; alles in de boeken klopte.

3.
Door de Grote Oorlog waren d'r nergens geen treinstations meer in de buurt - maar goed ook zo, de meesten van ons, de jongens en meisjes van het Schedeldak, werden er meestal toch niet eens op toegelaten. Maar: juist over de oostergrens voorbij de Hesdun, aan de diepere bekkens van ten Zuiden van Noord-Oost-Neveda, daar was er, zeiden ze, een gigantisch oliereservoir, en daar zou die trein zeker gedurig genoeg halthouden.
    Het jammere was dat die olietanker, naar het eruitzag, werd bewaakt door 'n stel verloren gelopen Blauwbloezen. Tijdens de Oorlog waren ze wel grappig, maar inmiddels waren ze het Noorden kwijt. Ze gedroegen zich ergens dan 'n stel bosjesmensen. De Capitein had zijn broek niet meer aan, alleen zijn blauwe overjas, en daarover 'n stel losse bretels...
    Ze waren net bezig, 'n van ouderdom gestorven merrie, die op een kar lach, in stukken te snijden, om het als 'n ontbijt voor de meute te gooien. Het waren allemaal flikkers. Er liepen wel meiden in de rondten-ook, maar die lieten ze met rust.
    "Ik ken jouw smoel," zei de Captain, mij inmiddels wijzend op de enige stoel in de kamer.
    Hij stak een cigaar op, maar zonder d'r mij een aan te bieden.
    Ik zou toch hebben geweigerd.
    "Jij hebt toch 'ns, helemaal in je eentje, een integrale bende Wapihta's omgekegeld, right?"
    "Right..."
    "Je bent dus de zoon van Buffalo Bill?"
    "Ja," zei ik - "Maar - wilde je praatjes maken, of wat?"
    "Wat anders, boy..."
    Hij greep naar een revolver, die al die tijd tussen ons in op het tafelblad had gelegen. Het was toevallig genoeg, of anders juist noodlottig genoeg, een Gold Buggle. Het leek soms alsof de Gold Buggle m'n getrouwe hond was, die me volgde naar overal. Altijd op van die kruispunten in mijn leven, lag er geheid minstens zo één Gold Buggle toevallig ergens klaar op mij te wachten op zo'n tafelblad.
    "Je maakt je belachelijk," zei de Captain. "Had jij nu écht, in al je giftige slangenverstand, willen geloven, dat ze zo'n gunshooter als jij, vrolijk hallo zouden zeggen? En die merrie van je - die knallen ze meteen door d'r kop; kijk hoe rusteloos al die andere paarden van d'r worden.
    Hij was recht gaan staan om beter door het raam te kijken, met zijn rug staande naar de lezer.
    Algauw vond ie het uit, dat er iets geheel anders aan de hand was daarbuiten.
    Toch wilden-ie niet op prospectie.
    Zijn troep was door het dolle heen, knalden in de rondte, gilden en blaften - daar was iets zeer merkwaardigs bezig; maar de Captain kon het niet verdommen.
    Met een zeer lange arm richtten-ie de Gold Buggle voor zich uit, een model met een driedubbele kam, die natuurlijk allang opgespannen was - goeddeels spanden zo'n dubbelaars zichzelf op. "Gunshooter van lik-m'n-vestje. Jouw Pa is een Circusbaron - hij maakt ons land belachelijk. Want dit is hier nu ook ons land, en wij houden niet van zo'n Circus."
    "Jullie zijn zelf het Circus," zo zei ik - doordat het me was duidelijk geworden, wat er speelde bij de wachters en de andere soldaten. In een groot, grijsblauw paardendeken hadden ze het Olifantenjong ergens vandaan gevonden. Ik wist niet dat dat creatuur nog in leven was. Ze trapten lol met hem, door hem met hun geweren weg en weêr te slaan. Een soldaat die daar ergens een blok hout aan het hakken was, vervoegde zich nu bij het tafereel - schijnbaar om, weldra, met zijn hakbijl op het Olifantenjong te zullen gaan inslaan.
    "Beweeg je maar niet," zei de Captain. "We wisten dat je zou komen. We onderhouden dat gedrocht al 'n tijdje. Een dag op het einde van de winter wilden-ie de trein komen nemen. Wij hebben hem dus," zei de Captain, "We hebben hem dus tegen zichzelf in bescherming genomen."

4.
Die volslagen gek geworden Captain begréép dus zelf ook wel dat ie bezig was met zijn eigen zelfmoord. Hij wist toch al wie ik was, dat had ie ons toch laten merken. Voor die "pap" kon zeggen, had ik die Gold Buggle van hem overgenomen - een zeer flink model, wel niet van het beste jaar maar toch 'n mirakel dat dit bestond.
    Ik wilde hem wel nog in leven laten - maar: hij deed ongelooflijk vervelend, op het verkeerde moment.
    Ten slotte moest ik toch zo snel mogelijk weêr naar buiten.
    "Jullie zijn van het Circus!" zo stamelde de Captain, terwijl ik doende was mij ertoe genoodzaakt te zien, hem de loop van dit prachtige wapen in zijn mond, tussen zijn tanden te drukken. Hij sprak nog: "Vertel dan mijn verhaal - aan iedereen die het wil horen!"
    "Wie wil er het verhaal horen," zo zei ik, "Van zo'n Bosjesman zoals jij!"
    Het was eerloos voor ons allebei. Niks aan te doen.
    Toen ik mij omdraaide, klaar om de deur uit te rennen, stonden er twee van die grote wasvrouwen voor me. Een van ze was "van ons", zoals dat heet, de andere, de grootste, was volmaakt voor de ene helft "één van ons", voor de andere helft indiaans. Er waren ook indianenstammen van wie de indianen erg groot waren, dat wist ik, maar met m'n eigen ogen zag ik het nooit eerder - ze was 'n bijzonder raadselachtige verschijning.
    "Kwam je ontbijten?"
    "Die jongen daarbuiten is als een Broêr van me. Die klootzakken moeten hem met rust laten.
    "Maak je niet druk," zei nog een derde meid, die was binnengekomen. Ze kwam me bekend voor, maar dat kon natuurlijk niet - ik was nog nooit eerder in m'n leven zover van huis geweest, en hier en daar moest ik aan andere, bekende gezichten terugdenken, als een verstandelijke techniek om niet gek te worden.
    Maar ze was bijzonder mooi, met ongelooflijk felle, glimmend blonde haren en een fenomenale boezem - nu begreep ik het: ze leek als twee druppels water op Morgan-le-Fay - mijn verloofde, die mij vanaf dit moment al mocht beginnen te verwachten in Kansas City Hole.
    Ze kwam naar me toe en zei: "Kom jij de trein hier soms pakken? Is het goed als ik dan met je meêreis? Over 'n halve dag komt ie eraan."
    "Om hoe laat? Da's éindelijke informatie, iedereen die ik hier om uitleg vraag, is op zijn kop gevallen!"
    "Er passeren twee treinen kort na mekaâr, rond halfnegen 's avonds," zei de grote, half-indiaanse wasvrouw. "Tenminste," zo zei ze nog, "De eerste trein is een goederentrein, die passeert rond halfnegen. De tweede trein is een passagierstrein en die passeert nog geen uur later - maar dat is een erg chique trein, met die merrie van je, en zeker ook met dat rare Broêrtje van je, kan je maar beste voor die éérste trein kiezen."
    "Is het goed," zei de blonde meid met de prachtige boezem, "Is het goed als ik mijn spullen pak?  Ik zal dan 'n beetje voor je zorgen - maar jijzelf hoeft niets voor mij te doen, ik red het verder wel in m'n eentje. Ga je waarschijnlijk helemaal tot Kansas?"
    "Verdomme!" zei die wasmeid, die als alleréérste naar binnen was gekomen. "De Captain - kijk, wat ie gedaan heeft!" "Verrek!" zei de indiaanse. "Verdomd," zei de eerste. "Het zal dan wel kloppen dat ie Jerry Bill is, de nieuwe gunshooter..."
    "Is dat waar?" Zo zei het blonde meisje, mij aanziend met haar grote, té hongerig glimmende twee oogkassen. "Ben jij," zo vroeg ze, "Ben jij 'n gunshooter?"
    Precies op dit kruispunt in deze geschiedenis deed er zich buiten opeens een explosie voor die zo hàrd ging, dat ik er vandaag deze dag, zovele mensenlevens later, nog steeds een grim suizen van gewaarword. Het volledige grasveld stond in lichterlaaie. Overal waar je keek, liepen er van die Blauwbloezen - mijn Vader had gelijk: zolang het nog Oorlog was, hadden die hun nut gehad, maar vermoedelijk was die Oorlog intussen voorbij. We kwamen ook nooit aan de weet wie van die legers de onze waren, en wie die van de vijand; ze leidden een eigen leven, buiten ons om, en al de rest was politiek.
    Maar toch hadden ze zich, zei m'n Pa, en de Hangenman zei dat m'n Pa gelijk had, teveel met ons bemoeid.
    Dat gedrocht was niet achterlijk, verre van!
    Terwijl die Blauwbloezen nog allemaal voortgingen met hun dansjes, kwam die misvormde gozer met een soort van eigenaardige grijnslach naar me toe bewogen. Ook hij stond wel enigszins in brand; de windels op zijn schouders brandden zelfs redelijk hart - maar daar scheen ie niet veel van te merken.
    "Kijk 'ns aan," zei die jonge meid, die met me meê wilde, terwijl ze achter mij aan kwam te staan, zeer lenig en behendig d'r twee armen om mijn middel slaand. "Dus dàt," zei ze, "Is jouw familie?"

5.
Aldoor weigerde zij me haar naam te vertellen. Zij noemde me de hele tijd "shooter". Vanzelf begon ik haar Morgan-le-Fay te noemen, en begonnen zij en de echte Morgan-le-Fay uit Kansas voor me tezamen te vallen.
    We zouden dus inderdaad de goederentrein moeten nemen, inderdaad zeker met het Olifantenkind. Eigenlijk had ik hem nog nooit van zo dichtbij meêgemaakt, hij had een gigantische lijfgeur - je kon niet zeggen dat die geur niet deugde, maar hij was erg krachtig - die zou inderdaad nooit tussen gewone passagiers kunnen - inderdaad moest die zich zoveel mogelijk gedeisd houden.
    Maar dus ook die eerste trein liet op zich wachten.
    Het werd inmiddels aardedonker.
    Die pààr Blauwbloezen die nog in leven waren, deden niet moeilijk. Een paar van die rakkers offreerden-ons een stuk van dat gebraden paardenvlees - "Ik eet geen paarden!", maar daarna gaven ze mij twee blikken steengoeie corned beef cadeau. Uit de speciale lade van d Captain, haalden ze nog 'n paar cigaren boven.
    Mijn liefde voor die nieuwe Morgan-le-Fay scheen op te bloeien als een vlam uit een gaslamp, zonder een geluid pijlsnel naar omhoog. De sfeer zat goed. Soms vernàmen we wel een trein, maar dan afkomstig van 'n geheel ander stel sporen, aan de andere kant van de grens, zevenhonderd mijl hier vandaan, zover reikten-het geluid over de dorre vlakten laat 's avonds. Een gedurig klepperen en rammelen was het - het geluid van 'n schrikbarende soort van witte magie, niks minder. Op een ogenblik deed zich binnenin dat gerammel een schurend, snerpend, piepend krijs-geluid voor, huiveringwekkend - het was het geluid van de dood zelf, maar dan toch weêr niet.
    "Je kan die paddenstoeltjes van ze, beter niét aanpakken," zei het Olifantenkind. "Je wordt daar helemaal duizelig van - terwijl je klaarwakker moet blijven."
    Verdomd - in de grond wist ik nog niet eens dat ie kon praten.
    "Ik ben in London naar een kostschool geweest," zo legden-ie uit. En nog sprak ie voort, nu op 'n zeer rustige toon: "Je denkt dat ik een olifant ben maar ik ben geen olifant. Ik ben geen dier. Ik ben een mensenwezen."
    Het werd middernacht en in het kaarslicht kwamen, uit de kale takkenbossen, twee gezichten tevoorschijn; het waren twee verkenners, maar van het rustige type. Ze deden niet moeilijk, alleen wilden ze wel iets eten. Pas daarna het goede nieuws: "D passagierstrein is eêrgisteren overvallen, maar er is geen buit gemaakt en er zijn geen slachtoffers gevallen. Alleen heeft die wel tien uur vertraging. De goederentrein komt hier bijtanken rond halfeen 's nachts." Overbodig er toch nog 'ns bij voegende: "Dat mormel gaan ze op de passagierstrein nooit aanvaarden, neem zeker de goederentrein met dat wezen."
    Maar het Olifantenkind had gelijk, die paddenstoeltjes, die nooit meer, zoveel moest ik mij plechtig voornemen. Die waren van 'n uiterste kwade, duivelse nevenwerking, de gun-shooter die ik was, onwaardig.
    De goederentrein arriveerde zoals voorspeld. Het bijtanken, zo zeiden de stokers, zou veertig minuten voortduren. Daarna zouden ze onmiddellijk weêr vertrekken.
    Morgan-le-Fay, zoals ik haar noemde, nam afscheid van de wasvrouwen, die als 'n Moeder voor haar waren geweest. Het Olifantenkind nam zijn bagage. Zelf gaf ik, meer afzijdig, het Knekelpaard nog flink wat te drinken.
    Wat ik toen nog niet wist, was dat die trein ons niet erg ver zou weten weg te brengen, tot in West Springs ternauwernood, dus zelfs maar nauwelijks de grens. Door omstandigheden die er niet toe doen, zouden we wel, uiteindelijk, tot in Kansas City geraken, maar dan goeddeels te paard; intussen was toen, ook door omstandigheden, de Hangenman zich bij ons aan het vervoegen geweest - "Nu begrijp ik het," zo verklaarden-ie, "Waarom je weg bent. Jouw Pa spreekt alleen nog maar over dat Secretariaat van hem. Een secretariaat! Wat kunnen gun shooters nu ooit verloren zijn in 'n Secretariaat - dat gààt niet tezamen!!" Maar de avonturen betreffende mijzelf, bijgestaan door Morgan-le-Fay, de Hangenman en het Olifantenkind, vallen onder de noemer "De Bende Van Jerry Bill." (zie: verderop in dit boekje.) Bij die vroege maar pikdonkere, prachtige maar welbepaald snikhete middernacht daar en toen, daar eindigen, precies bij het naar binnen stappen in die mooie trein, de zogenaamde "Jonge Jaren Van Jerry Bill".
    

Geen opmerkingen: