62.
Na een lange rit, die wegens de enorme verkeersdrukte alle aandacht van de bestuurder eiste, passeerde de combi een doorgang met automatisch oprichtende slagboom tussen twee hoge gebouwen. Ze reden een privéparking op.
Joseph volgde Lagache naar de deur van een vrijstaand paviljoen. Daarachter bevond zich een kantoor met een mijnheer in witte stofjas. Toen de man zag wie er binnenkwam, stond hij op en leidde hen naar een kale, betegelde ruimte zonder vensters. Een lichtkoepel in het plafond verspreidde een steriel daglicht. De Witte Stofjas duwde een mobiel draagbaar, met daarop het vreselijke gezicht van een dood meisje, als een aanrollende stormram naar het midden. Joseph had moeite zijn ogen open te houden. Verpletterd door een brute kracht stuurde hij zijn blik omlaag. Hij deed zijn best om Marijke te zien, maar moest het hoofd schudden. ‘Joan, een meisje uit Hull. Ik heb haar één keer vluchtig ontmoet. Ja, in de villa die we zojuist verlieten! Zij was daar met Justine Duroc, een Nederlandse vrouw van wie haar nieuw adres me niet bekend is.’ Hij wendde het hoofd af.
‘Toon hem de snede!’ hoorde hij de onderzoeksrechter.
Het lijk werd omgedraaid en Joseph wist wat van hem verwacht werd. Zijn geloken ogen vulden zich met brute werkelijkheid, volgepropt met het geronnen bloed langs een verhakkelde kerf. Hij herinnerde zich een droevig wijsje, groen van kleur:
-‘Wijdbeens springt de zee
over de hoofden,
- schuimvlokken in de wind.’
Zijn benen holden een steile duin af.
‘Verder nog iets, mijnheer Reinhout?’
Hoofdschuddend perste Joseph een laatste restje adem uit.
(WORDT VERVOLGD...)


























Geen opmerkingen:
Een reactie posten